dienerkens belet waren... Och ja, die jonge snaken ook al! Die hadden altijd zoo gauw gedaan met het ‘Confiteor’ of het ‘Suscipiat’, zeker dat ze de helft oversloegen. Maar dat was z'n eigen schuld ook: in plaats van ze achter de missen bij de ooren te trekken en eens duchtig te vermanen, had hij altijd snoeperijen liggen, ievers in 'n kasken achter de wijnflesschen of onder de kleertafel, 'n appeltje of wat suikergoed dat hij hier of daar gekregen had en uit z'n mond spaarde voor die kleine deugnieten van jongens... Wat zou 't hun varen, als hij daar niet meer was.
Want nu was 't heel zeker achter hém, het oude Kosterken, dat Ons Heer komen zou, als Hij weer iemand moest hebben in zijnen hemel. Dat stond vast en 't zou zoo heel lang niet meer duren... Als 't dan maar zijn kon vóór Allerzielendag: dan zou hij toch z'n deel hebben in al die vrome gebeden; want hij voelde dat hij 't zoo noodig had.
't Luien was uit. 't Broederken ging naar de sacristie, zien of alles in regel was, en naar de kerk, de wassen kaarsen aansteken op 't outer en op de zes groote zwarte kandelaars waar het lijk moest tusschen komen, en dan ging hij stil ergens in 'n hoeksken zitten knielen tot de Mis uit was en hij er weer bij moest zijn.
En dagen kwamen en gingen heen, en 't Kosterken werd ziek. Erg ziek werd het kosterken. En zooals het daar lag op de ziekenkamer, verloren in het groote witte bed, was het 'n nietig schepselken, 'n klein kind dat z'n eigen niet helpen kon.
De Overste kwam. Alle dagen was die daar, maar toen had het Kosterken hem haast niet bemerkt, en nu was het als iets heel blij, het gedacht dat hij kwam.
‘Kosterken, zei hij, ge zijt nu al zoo danig jong niet meer en...’
- Ja, Vader, ik weet het, zei 't Kosterken, 't is uit met mij.’
En toen biechtte 't Broederken en z'n witte zielken werd nog witter. Wat later werd alles wit: het tafeltje nevens 't bed werd in 't wit gekleed; wit was het groote bed en 't wezentje dat er in lag, wit de Hostie die 'n witte Priestershand uit de witte ciborie 't Kosterken toereikte. De religieuzen met brandende waskaarsen zaten rond de kamer: bruine vlekken tegen den witten muur.
Na 'n poos trokken ze allemaal weg, zoetjes, met hun walmende kaarsen, schuifruischend de zware habijten. En toen werd het heel, heel stil in de witte kamer. 't Kosterken lag er met gesloten oogen. Maar de blauwe glans van die oogen lichtte dóór de witte schelen. Rustig. Doch allengs werd z'n ademhaling lastiger, z'n wezen rooder.