| |
| |
| |
De Brug van Alessandro Farnese
(Vervolg)
Boven den hoek in van het bijsterkoleurige en verwardstreperige plan was met gesmijden gulden letters in de latijnsche spraak geteekend: Obsessio Antverpioe Alexandro imperante, en eronder twee boveneen gehangen standaardekens prijkten indrukwekkend met de doorluchtige en vorstelijke wapenen van Castiljie en Boergondië. Wat leeger af wees een vlammende, gestarde windroos naar de verten der hemelstreken en duidde opzichtelijk den noord-oostkant van het ‘Brabantiae pars’ aan en den ganschen westelijken boord van het ‘Flandriae pars’.
De blauwige kronkel van het Scheld brak deze twee landsdeelen middendoor en onderaan in 't Oosten, op den wijdsten boog van 't water, lag de geuzenstad ‘Antverpia’, als een barstige, dwaas uitgekorven paddestoel, op den biezigen stroom.
Vier moldikke windgoodjes, elk op een kruivelend wolksken gehukt en op de uiterste kanten van 't Scheldeplan uitgeschilderd, bliezen hunne vette kaken bol en rood naar de vier verre aardstreken, zoodat hunne vleeschzware lippen te voren krulden als de kelkranden van beetroode tulpen en hun asem uit de spitsgetipte monden barste in een straf gestuif van zichtbaren wind; de zeilen van zeeuwsche hulken en galjoenen - die voor de Werf en de walling der stad te dregge lagen - bolden daardoor als dikke buiken vooruit en spanden in eene logge zwaarte overvol terwijl men de lange geuzenwimpels van boven de marsen precies in de lucht zag rijzen, rimpelen en fledderen alsof deze volkomen teekening eene zestiendeeuwsche werkelijkheid gewierd. Overal rondsom waren de polders, weien en meerschen met grijsgroene kruivelkens bekleurd om te bedieden hoeverre de leegere landen van Oosterweel, Wilmersdonck, Oorderen, Oordam, Lillo, Batz, Melsele, Beveren, Zwijndrecht en Borcht onder water geschuimd waren; de duistergroen getinte dijken krin- | |
| |
kelden er naar de Noordzee door en hunne zachte bochten waren op groote enden van malkaar breedelijk doorgestoken, wat Barocci klaarzinnig had beteekend door de scherpe streepkens, dweers den dijkrug getrokken, en die den neerval van 't ingulpende water voorstelden.
Het krijgskundige werk van aanval en verdediging was tallenkant volkomen op de dijkhoogten aangemerkt en de Teligny-, Tholhous-, Boerinne-, Loop-, Lillo-, en Liefkenshoekschransen - die het geuzenvolk nog blufferig bemand hielden -, waren aangeverfd in baksteenbruine, vierkantiggehoekte bewallingen waarboven een bedel-vlagsken den aard verried; ook de andere spanjoolsche schransen van Melsensluys, Montdragon, Oordam, Kouwenstein, het Pekgat en Borcht, zaten bezijden het doorgesteken gat van ieder dijkwerk en hielden op den uithoek hunner vesten eene Boergondische kruisvlag recht; hier en daar boven de onderwaterde landerijen had Barocci spaarzaam eenige boomen laten opkruinen en de stukgestorte puinen van het Poeyershuis, den Oosterweelschen Toren en der Preekheerenhoeve nauwkeurig uitgebeeld; midden de ondergeloopen polders van het ‘Brabantiae pars’ waren de dorpen van Wilmersdonck en Oorderen - omdat ze dijkhoogte hielden - in het droge gebleven en vormden twee eilandekens die, geelgetint en groengeboomd, met matelijk geperceelde velden, voor den Kouwesteynsche dijk afgeteekend stonden. De Kouwesteynsche dijk zelve - waartegen de Staten de hoofdram hunner soudeniers gebruikten om hunne vroegere fouten van voor de belegering te helpen herstellen en de dijkaarde door te steken, in 't uitzicht de zeeuwsche schepen met maagkost eenen doorgang voor Antwerpen te verleenen, - had Barocci overtast met schransen die van af het kouwesteynsch kasteel tot voorbij het Pekgat in den Stabroeckschen polder geringeld lagen; eene schut van dikke heipalen was in het voorwater van den dijk gepint en op het belegeringsplan met duizenden stippelkens als eene perelketting bezonderlijk aangeduid; de verstandelijke Farnese overbekend met de lichtzinnige fouten der verdeelde Staatschen, had hierop de spil zijner belegerende verdediging sterkelijk gevest en zou later klaarblijkelijk mogen bemerken hoe kostelijk hun aanleg in zijn welgelukken te pas kwam.
Op den kant van het onderwaterde ‘Flandriae pars’, van Liefkenshoek tot Saeftinghe, lagen de polders van den Doel poeierdroog en als een hertvormig eiland had Barocci het nevens de Schelde uitgeschilderd met levendig groensel van boomen en weien; het dorpken Calloo schuins over de Mariaschans kwam er met zijn roo- | |
| |
gepande huizekens mids het canadageboomt kwalijk uitgeterpt en was schier een eilandeken, zoo het niet aan den Melselebinnendijk en de Keetenisse aangebonden ware; verder omhoog groenden de landerijen van Melsele, Beveren, Zwijndrecht en Borcht, waarin Barocci spanjoolsche soudenierkens en peerdekens, met tenten en wachtvieren, gotelingen en basilisken stijfkeurig geteekend had om de overvolheid van Farnese's krijgskamp voor te stellen; dicht er tegen liep een bloedroode lijnwentel van beneden Calloo nevens Voorhoutehof tot Stekene-moer en dit bleek klaar het versch uitgeschupte kanaal te zijn, langswaar Farnese het veelvuldig gerief deed opvoeren voor de bruggewerken.
Had Barocci nu wat minder belet de schelprozige nagels zijner vingertoppen en de bedenkende oogen van Farnese nagevorscht, hoe hadde hij hem vol onafwendbare ernstigheid zien staren - als een ekster over een bladwormken zou hij dan gemeend hebben - op het wasgele perkament naar een soort grauw-gebalkte dat als een zoldervloer over de blauwgekruifde baarkens van het Schelderek spande en spinachtige dradekens rok van af den Brabantschen naar den Vlaanderschen overkant; het scheen eene smoorgrijze streep die dweers den uitgebreiden kronkel van het Rek voorderde en heel de Scheldebreedte beslist afsloot, als ware het een stofferige muur vol onoverkoombaarheden, diep dóór het water opgebouwd om tij en ebbe te verslappen en te dooden.
Voor een ongeleerd boerken uit Gaverland kon het wel een zesdobbel snoer met grijsedele gesteenten geleken hebben of het grauwbedrade web van een waterspinnekop en dit leste vermoeden zou zijne inbeeldende meening wel voor de eenigste zekerheid nemen, want op de twee enden loerden naar malkaar twee saamgeschrompelde spinnekoppen met verkrampen schraagpooten en verschemerd bollijf; zijne onderlip zou hij druiperig laten zakken en zijne oogen vol verbaasdheid steken, moest gij hem zonder lachen uitleggen hoe zulks de krijgskundige teekening voorstelde van Farnese's scheepsbrug met de beide schransen van St-Filips en Ste-Marie aan weerskanten en ongeloofbaar hierop zijnen kop overentweer schudden.
En toch was dit zóó. Het bruggewerk, waarvan Farnese al lang de gemakkelijke waarschijnlijkheid allerloos bepeisde om hiermee het Scheldewater voor den doorgang der zeeuwsche pleiten af te schutten en daarop de omlegerde geuzenstad een afgevast aangezicht te doen zetten, was - hoewel miskeken en mishandeld door zijn al te baloorige en smijdige krijgsraad - door Barocci gauw van pen op het grofgevelde perkament neergeteekend; mids heel het omslach- | |
| |
tige plan der belegering langs water- en grondkant, - dat nu enkel eene bijkomstigheid gewierd - was deze bruggebouw het strategisch hoofdbeleid van ieder ander krijgswerk en samen met den ottomaanschen schranssikel van den Kouwesteynschen Dijk de dobbele spil waarrond de tij van meeval en de ebbe van den tegenslag in een verdere toekomst moest verloopen.
Marnix van St-Aldegonde, de vaderlijke burgemeester van Antwerpen, zou er zekerlijk een verzuurd en ontsteld gemoed op stellen na zijne verbaasde lachlustigheid toen hem Farnese's zin aan de ooren kwam en voor de onrustige burgerij een bleek gezicht toonen, daar hij nu voorhands den hopeloozen neerval kon voorzien van zoo kloekdadig eene stadsverdediging als deze.
Honger en mismoed, oneenige dubbelhertigheid en verspaanschte willoosheid, loos verraad en loenschen list, zouden de beste geesten verbijsteren door het voorkomen hunner afgehongerde kaken en de bittere redeloosheid in de herten doen groeien, zoo veelvuldig als het straatgers tusschen de Antwerpsche keien...
Dusdanig, in een beeldevol vooruitzicht, bedacht het Farnese als gebogen over Barocci's wonderbaarlijk plan en hij steunde met zijn beide armen voorover op de trommelboorden, waartegen hij bedrukkelijk met de vingeren speelde en dreelde, terwijl zijn nadachtig wezen strak op de bruggeteekens staarde en hij amper nu en dan een diepen asem verzuchte; dan kreukte ook een gleuvige rimpel zijn effenrustig voorhoofd tot een schaduwig gegreppel en rilden zijne mondshoeken als wou hij haastelijk spreken...
‘Goede Barocci’, zei hij op 't ende en rechte zich zachtzaam op binst zijne oogen met welgevallig zelfvernoegen op hem neerstaarden en hij met zorgelijke hand keer op keer door zijnen kroezeligen puntbaard pluisde, ‘Ik zeg het nog, uw bruggebouw is eene heerlijkheid van vondst, kerel... Madre de dio, 't zal onze goede koning Filips in eene gulden blijdschap zetten en dien ketterschen Marnix misselijk langs hier heen doen gapen. 'k Ben zeker dat het berouw nog lang uit hunne princelijke oogen zal lekken als de blijdzaamheid nog laat in de onze zal blinken;... toch durf ik mij niet ontveinzen, beste maestro, dat eenige schijnbare donkere moeilijkheden mij het begrijpen van den bruggebouw hier en daar verlastigt. Kunnen deze heipalen voorenaan de schransen niet te fel schelferen en breken onder den drukken gang van 't ijs dat toch allangerhand in 't bovenwater van 't Scheld zal gaan aanvriezen?’
En Farnese neeg lichtelijk over het plan heen en wees al sprekende met den bruingetaanden wijsvinger op een dobbel reiken stip- | |
| |
pels, van het dijkwerk langs den bruggebouw in het water geringeld als eene ketting.
De Roubais trapte een stap nader de trommel en op de vragende vingerduiding van Farnese bukte hij zich opzichtelijk voorover het plan, bezag overhands met kennend gelaat den commendado of Barocci en knikte bedachtzaam met het hoofd in eene wijsselijke instemming op Farnese's bedenkingen.
Binst Farnese matig doorsprak had Barocci de beide handen op zijnen mageren buik tusschen den tabberdgordel rustelijk gestoken, hutselde met de duimen tegeneen en zag met kalmen kijk, zonder ééne wimpering der oogschelen, den bedaarden vinger van Farnese na.
‘Zijne Doorluchtigheid zal wel weten dat we kortswijl dezen stand onderling voorzien hebben,’ antwoorde Barocci met nadrukkelijke spraak en hij schoof zijne rechtsche hand uit zijnen buikgordel los en wees gezamentlijk met Farnese's wijsvinger op dezelfde paalstippels van het plan; ‘We wisten dat de druk en de opschrafeling van 't drijfijs op de kanten sterkelijker was dan het los gevlot mids den stroom en naar 't vooruitzicht van een streng winterbeleg hielden wij het voordeelig eene zesdobbele root heipalen vóór de uiterste zijboorden van den bruggebouw vast te vesten, betamelijk hoog boven 't water en scherpgepint; 't zou ieder drijfijs en iedere nachtoverval van den Geus verder houden dan wat anders... Ik heb deze heipalen van eiken geboomte laten spitsen; dat is heel sterkelijk en zal luttel afschelferen, heel luttel, onder den gang van 't ijs...’
Tusschen het uitspreken dezer leste woorden had hij, haast onopmerkelijk zijne gulden snuifdoos weer open in de linkerhand, plukte een vet snuifken weg en het riekende toebakkruid midden duim en wijsvinger genepen, wees hij met uitgestrekten pink nog op het gestippel voort, zoodat de snuifkorzels soms over het plan neerstorten.
Farnese luisterde vertrouwelijk de zinvolle reden van Barocci na en de eene arm in de vouw van den rechtsen geleid hield hij deze onder de kin geheven en steunde bedachtelijk zijn peisvol hoofd in den uitgespreiden palm der hand.
Het was Barocci's scherpgrijze oogskens niet ontgaan hoe de markies de Roubais onder het betoog soms zwakkelijk de schouders opschokte en onaannemelijk den kop traagzaam overentweer schudde als bevond hij Barocci's strategische inzichten halvelings ongeloofbaar, maar in den schijn nam hij er geen gremel acht op en in wijsselijke spraak vervoorderde hij 't begonnen vertoog.
| |
| |
‘'t Moet dan ook de ijsdracht verslappen als we langs weerskanten, op die manier twee paalhoofden slagen die de stroomvaart haast een duizend voet zullen engen; de overblijvende dertien honderd voet stroomwijdte - om reden er het water zoo bijsterdiep is dat geene heipalen de bedding geraken - beleggen wij met een geduchte root pleiten, op twintig ellen van malkander gelegen, - dit zijn de kleine afgeronde plakskens die ge hier nevenseen ziet... Van voorboeg tot voorboeg en van achterdek tot achterdek veteren we koorden en kettingen vast om de schepen in den vasten stand te houden zoodat geen tij noch ebbe, noch vlotijs hen uit de evenwichtige lijn wegdrijft én om den brugbouw zelve én de sterkelijkheid van den samenhang gelijk, spannen we over elke opente, van pleit tot pleit, eikene mastkepers, die we met eenen kanadahouten vloer benagelen - de spinachtige dradekens hier - waardoor elk onzer soudeniers overlangs het Scheld zal kunnen wandelen en den brugzwaai bewaken.
‘'t Is daarmee niet alles: ten verweer van iedere zeeuwsche of antwerpsche overval zal ik op 't wederende van iedere pleit eenen straffen mortier naar Zeeland en Hantwerpen doen dreigen en tevens, naar gelang de keer van tij en ebbe, een steenen anker weerzijds de scheepsenden uitwerpen; dan zal elk schip standvastig houden binst het draaien van 't water, - waarmee we danig bezwaar moeten maken, - want naar de stroom valt of wast zullen daarop de koorden moeten aangehaald of gevierd worden, waartoe zijne Doorluchtigheid op iedere pleit niet minder dan dertig onzer soudeniers zoude moeten vastzetten.’
Met een langzaam gezucht zweeg Barocci een kort endeken en bezag eens opmerkelijk Farnese en de Roubais overhands, als om de aandacht en het geluister naar zijnen uitleg op hunne wezens onvoorziens na te speuren, maar toen hij beider strakke bedachtzaamheid gewaar werd, sprak hij verder:
‘... Om ieder verzamen en veerdig stellen van ons krijgsvolk rap en gemakkelijk te doen, is dees mijn inzicht langs den kant der paalhoofden en schransen de brug breedelijk te bouwen, haast tot twintig voet toe, hoewel bij de schepen, aan elk end der staketsels, eene flauwe versmalling dient.
Tot neerslag van iedere guivende muskethagel en tot schut van elken soudenier betimmeren we de kanten van het paalwerk met dobbel geheinde berden, waartusschen de drassigste polderklei boordvol gestampt wordt en - om zelve de zeeuw of de Geus van 't lijf te houden - steken we, buiten de mortierbussen, twee roten
| |
| |
overdweers geslagen balken, naar voren op, met ijzergespitste palen gepint, die ver over het water moeten uitsteken.
‘Nog meer, de soort eggen - die zijne Doorluchtigheid hier op een endeken vóór de stekkade afgeteekend ziet - bedieden de balkvlotten met stalen angels bepiekt waarin de voeten haperen; die zullen gevallens de opvaart van Antwerpsche of Zeeuwsche gevechts-hulken deze op eene verre wijdte van de brug afhouden en het afstappen der manschap danig verlastigen; ook, om ten zekerste van iedere kwade overval te zijn, voornamelijk van branders, mag zijne Doorluchtigheid gansch niet aarzelen, weerskanten de dijken, volledig gegaffelde en gemarszeilde henen te dregge te leggen, met talrijk volk bemand, dat nacht en dag op uitzicht staat.
‘Ik weet wel, in dit alles heeft het lot veel zeggens en dees zijn alle maar ijdele krabbels op een duldiglijk papier, zoo Ons-Heer er niet met genegen ontferming op neerziet en ons niet miskijkt, maar ik denk dat wie dezen gang best volgt den doorslag der krijgsbalans voor zich geheven heeft...’
Farnese glimlachte even met een goedelijke instemmende hoofdknik toen Barocci uitscheidde en deze den arm met een breed gebaar en opengespreide hand bedaardelijk in zijnen tabberdgordel terugschoof, maar de markies de Roubais die al langsommeer in 't verloop van Barocci's uitleg onverduldig gestaan had en soms hard zuchtte of met den voet trappelde, binst de schijn van een meewarige beterkennis looskens van tusschen zijn zwartgekruifde spanjoolsche moustachen zweemde, drong plots dichter tegen de trommelkast aan, zoodat zijn tinkelend rapier tegen de holle kanten bommelde en sprak op een haastelijk-bestafferig toontje tot beiden:
‘Goed en wel, edele Heeren... goed en wel... maar de bezwaren... de mogelijkheden van een zwak gelukken... Denk eens na hoe de ijsvaart van 's winters den middenbouw zal doen kraken en wegbreken... Geen paalken blijft er geheel recht... geene pleit op heuren anker; en dan ook, zoudt ge durven meenen dat die van 't Antwerpsche of Zeeuwsche zoo goedsmoeds den grendel op hunne geuzenlippen zullen laten schuiven. Bah, zeker niet... zeker niet... met een koppel branders verwed ik den houten boel tot poeier te blazen... per la alma mia, ik verwed het...’ en de markies duwde zijn hoofd omhoog in den nek met een trotschelijken ruk en kruiste eventijdig zijne armen van vóór zijn groenmompelieren wambuis, terwijl hij een statelijke gang nam overentweer...
Farnese had zich voorover gebukt en deed moedwillig alsof hij eenige klodderige slijksprinkels van zijne lioenszijden hoozen peize- | |
| |
vol schrabte, maar in der waarheid bedacht hij hoe beter Barocci den overmoedigen markies dweers in de zijde zou zeilen, om den stand van hun beider inzichten tegen zijn onbekwame knibbelwoorden recht te houden en zoo 't geviel tot smadelijk morren en muiten langs weerskanten, betrouwde hij fouteloos op de wijsheid van zijn eigen hert om de misdracht tot kalmte te verleggen.
De Roubais was nu weer tot bij de trommel gewandeld en verroerde een schuin oogsken naar Barocci die maar toe zijn handen in den buikgordel geschoven hield en in gedachten over zijn bruggeplan staarde.
‘Ehwel, mijn weerde Barocci, vallen deze lichte bedenkingen dan zoo bezwaarlijk voor een geriefelijke wederleg? Ze zijn toch wel uwe bedachtzaamheid weerd, durf ik meenen?...’
‘Ze zijn het mij beiden weinig of niet, vriend de Roubais,’ en Barocci haalde zijne handen uit den tabberdsjerp omhoog en bekeek eens zorgelijk de propere nagels zijner vingeren, waarna hij den markies met een straffen oogwenk in de oogen zag. ‘En uwe tegenbedenkingen zijn nu waarlijk van onverschoonbaren ijver; Infatua, quaeso Domine, consilium Achitopel, verzoekt de koninklijke David en 'k ben er oprecht eens mee hetzelfde over uwe eigenzinnige babbelzucht te verzoeken...’
Hierop scharde Barocci met een misprijzelijke glimp in de mondhoeken, de steenklonters weg die de hoeken van het plan bedrukt hielden en keidde ze guivend het Scheld in, waarna hij zonder groote haast het krakende perkament met beide handen begon op te rollen.
Zonder de oogen van deze bezigheid naar hem af te wenden, zei hij nog: ‘En onze mogelijkheden van een zwak gelukken rusten toch ook in hoogere handen dan de uwe, waarna ik tot mijn spijt niet inzie hoe met den veelvuldigen uitleg van daareven gij dezen keer geen oogenbliksken eens zoudt zijn met de inzichten van onzen liefweerdigen koning Filips zelve...’
Deze leste woorden zei Barocci met tragen en gewichtiglijken nadruk binst hij het bleekroze lint weer rond den perkamenten rol stropte.
De markies, die al dien tijd Barocci's bedaardelijk gedoen met verstoken kwaadheid in de oogen, had nagezien en met zenuwige vingers zijn slodderige moustachen bijkans tot in de neusgaten omhoog draaide, zette hierop plotselings bei zijn handen in de heupen en schokte toornaardig den kop in den nek achteruit...
‘... Hoe gij nu, toch, verouwelde lijnentrekker... dat ge durft
| |
| |
in 't bijstaan van zijne Doorluchtigheid een ampere oogenblik mijne koningstrouw bedenkelijk te stellen... Madre de Dio, dat loopt alle spuigaten uit... Por dios, als ik het niet liet voor zijne Doorluchtigheid hier zou ik u rap de keus tusschen een rapierprikje en een pistoolboontje laten, vriendschap... Stank van een kerel toch... gij verslijkte straatbezem...’ En de Roubais, wiens overdadige kwaadaardigheid over Barocci's zoetelijke manier, dieper aangetergd werd, schokkelde op dees leste verwijtsels den vergramden kop telkens van boven naar onder en drong zich met luide spraak tegen den trommel op, terwijl hij zich op de tippen zijner schoenen uittrok en voorover naar den bruggemeester neeg.
En 't deerde Barocci niets. Rustiglijk verstak hij zijn handen en de planrol in de breede lobmouwen van zijnen tabberd en liet ze zoo kommerloos op zijnen platten buik rusten; een vernepen glimlach begon hem weer met zachtheid in de mond-endekens te haperen toen de kwade markies groffelijk de verboden tweevechterij bedoelde en zijne grijze oogskens pinkten hem starlings kleiner toe als te voren...
‘O, o, o, mijn galgroen markiesje,... uwe woorden wegen beslist zoo zwaar niet in mijn gemoed als de keikens in Goliaths hersenpan; de lichtheid en doelloosheid dezer kunt ge van uw eigen wel begrijpen als ge weet hoe het voor ons beide moeilijk valt eene wet te kreuken ter wier uitvoering zijne katholieke majesteit ons wel met zijne tijdelijke domeinen zou willen beschenken...’ - Onder de schampere uitspraak dezer woorden wandelde Barocci, als na een statelijke vastenpreek, de handen altoos in de flotsige mouwen geborgen en den oolijken kop tegen den alben boord van zijn kortgepijpt halskraagsken in rust naar voren gezakt, eenige onhoorbare treden van den trommel weg en liet den botten markies met zijn sprekeloos-verbaasd gelaat en onmogelijk-verblufte oogen als zonder gedachten hem nakijken.
Barocci kwam, als in een gemelijke gang haast, tot bij Farnese die over het loodloome water van den ondergeloopen Melselepolder naar den ruigen smook der Beversche wachtvieren ernstiglijk scheen te staren en in der waarheid met strakker oogen den bezwaarlijken horizont naging dan met gespitster ooren den dempigen en verstolen kijf beluisterde zijner twee soudeniersoppersten.
Al zooeven hij Barocci omtrent zijnen linkerkant gewaar wierd wendde hij tot hem een zorgzaam gelaat en ineens uit den donkeren ernst ervan begon eene geheimzinnige lichtheid over zijn wezen te glimmen.
| |
| |
‘Wel, Barocci, gij komt rakelings van pas, goede kerel...’ En met zachtzame vingers nam hij Barocci vertrouwelijk bei den voorarm en stapte zoo met hem haastelijk de schranskorven door tot aan den eenzamen dijkzoom.
‘Zie nu goed toe, Barocci... 'k Wenschte u de vinnigste sperwersoogen van dees gevogelte om beter te zien wat ik vermoed... Daar, komt er geen onzer peerdsmannen uit het kamp af!... van tusschen de beukendreef die uit het dorp naar hier op loopt?... Als 't waar is moet er zeker nieuws zijn van Ernst van Mansvelt...’ En Farnese strekte den arm uit en wees met zijn commendadostoksken naar onder op het smoezelige Beversche geboomt, bevlamd en doorsmoord van de spanjoolsche stookvieren.
‘Por Dios, mijn doorluchtige Commendado, gij hebt zulke goede oogen als de hemel u een gunstig vermoeden gegeven heeft... 'k Meen dat er een peerdsman naar het dijkwerk opkomt en wel eene van Mansvelts tertio...’
Barocci hield de holle hand over de oogen geschaduwd en neeg zijnen rekkenden hals naar voren in spitsvondige aandacht.
In waarlijkheid moesten beiden halsstarrig toezien om uit den bedrukten rook van den herfstelijken nanoen en het staeg gesmoor der verre vierbranden, den wippenden schokkel van een dravend krijgspeerd tusschen twee schemerende roten beukenboomen te verkennen en erop den spanjoolschen voerder te raden die wis en zeker belangrijk nieuws van den tertio-opperste de Mansvelt aanbracht.
De schransschutters op de Keetenisse kregen hem ook allengerhand in de oog en tjoegden luidelijk met de handen vóór den mond gebold om hem te waarschouwen dat de mannen der schransen hem opmerkten en zeker kon de aandravende ruiter in den noordwind den ijlen galm hunner stemmen hooren, want nu draaide hij volop de lange beukendreef uit en den Melselebinnendijk op naar de Keetenisse.
Gemakkelijker kon men dáár de haastelijkheid van zijn gedraaf nagaan; het stof smoorde als poeierwolken onder de blinkende pootijzers uit en de bruine aardklonters vlokten met heelder handsvollen achter de ploffende pooten op; lijk een woelige mist rees de wervel van het stof achter hem weg over het polderwater.
't Peerd scheen al lange geen rust meer te hebben, want uit zijn heetasemende snoet slodderde het broezige schuim als dikke sneeuwkens en er glom eene zweetende nattigheid over zijn vel, dat het doomde. De Peerdsman zelve zat er kort van asem over gebogen en wipte op en neer den rug met eender geschok; men zag zijn voeten
| |
| |
gestadig met korte rukjes omhoog prikken in den hijgenden buik en de donkere mantilla van zijne schouders los en open zwellen zoodat er glimmende schijnsels van zijn armuur weg en weer bewogen.
‘Kom, Barocci,’ zei Farnese op ernstiglijken toon terwijl hij almaaraan strak het rennende peerd in de oog hield, ‘... We zullen tot beneden het dijkwerk stappen... Hij zal seffens het weilandje indraven tot bij onze mannen...’ En Farnese ging met rappen gang Barocci voor die moeizaam volgde, zóó roeffelden zijn magere beenen ongemakkelijk den tabberd uiteen.
Ze dweersten de stapeling der schranskorven en onder den ingetogen krijgsgroet van iederen soudenier daalden ze de schuine dijkhelling af tot beneden het bedauwde weilandje, waarin de Melselebinnendijk met kromme slingers aanliep.
Terzelverstonde draafde de ruiter dáár... De peerdenpooten doefden zompig in den kledderigen grond en met éénen trok der leizelen stond het peerd mids Farnese's nieuwsgierige speerbent met snurkende neusgaten te stampen en te rillen in zijn vlokkend en walmend zweet, ineens, van de kouwelijke lucht.
't Was in waarheid een der mannen van de Mansvelts tertio. Bij 't zicht der grasgroene pluimkrul op zijnen bronzen morlioen en het veelvervig ingekorven adelwapen van de Mansvelt zelve in den gleuvigen halskant van zijn bestoven harnas, werd zulks voor den omtrek der toekijkende speerknechten heel zekers en ze drongen rondom hem in eenen hoop, de peerden met de leidsels aan den arm en in een strakke nieuwsgierigheid.
Farnese die den lossen teugel kundig in de handen greep, bezag den peerdsman aandachtelijk en erkende op het roodgevierde en puisterig-bezweete gezicht van den ruiter Ernst van Mansvelt's zeer vertrouwden trompetter, Alonso de Rota.
‘Hé, mijn gedienstige Alonso, is er haastelijk nieuws? - ‘Ik zou het durven gelooven, Doorluchtige heer...-’ En meteen wroetelde de vermoeide Spanjool driftig in den breeden zak zijner troesbroek en haalde, na wat peuterens, een verkreukt stuksken perkament te voren, groengelakt op de saamplooi; hij boog zich schuins van het peerd neer en reikte met een ootmoedelijk: ‘Si ce sirve, sênor...’ Farnese het verrunselde papierken toe.
‘Wat zou van Mansvelt ons nu wel kunnen melden?’ gewaagde met een verzoete stem Farnese, meer in zijn eigen dan tegen Barocci en ze traden beiden langzamerhand den luistergierigen tast der soudeniers te buiten, die nu almaaraan in den klap geraakten of
| |
| |
luidelijk den zot hielden met Alonso's druiperigen zweetkop en zijn ongemanierde handen.
Onder de vergeelde kruin van eenen verzakten canadaboom - die van den noentocht pletsend lekte - hield Farnese met Barocci zwijgzaam stil, schrafelde rap de groenlak uit den saamplooi en kreukte het perkamentje open. Farnese las dempig op en Barocci neeg luisterend het oor bezijden zijne stem terwijl hij aandachteloos den schrompeligen bast van den canadaboom bedroomde.
‘Mijnen wel geliefden vrind, den Edelen Alexander Farnese,
‘Ick sende wel expresselik derwaerts over desen opregten trompetter Alonso met brieve ten eynde U. Excellentie te adverteren vande singuliere ende vileynichlycke spodt dewelcke in der Guesenstadt omgaet het werck ende opset van uwe brugge betreffende, en van derselver wraekgiericheit serieuselyck te attenteeren met gewelt tegen den staet der voorsz. brugge.
Ick communiceer U. Excellentie gelyckelyck datter metder haest bytyds nog voor jaer en dag allerhande provisien versorgd zyn, aenmerckende dat de vivres en munitions, op de frontieren in voorraed geschickt, te meermael geconsumeert syn; alsoo syn der twee kromsteeffele ende twee krabschuyten met duysende ponden kaes, stokvis, boter, en vele lasten harings, raepoly, boomoly, abberdaen, gesalthen en gerookte salmen, mitsgaders kordewagens, bylen, schuppen en sestien duysent grote nagel, seer stille en secretelyck langs Ghent opwaerts het Scheldt onder Borght gecommen in de surveillantie der Bolwercken.
Daerom bid ick U. Excellentie ootmoedichlyck te willen tot Beveren commen spoedichlyck ter spaerlycke maeltyt, maer daerenboven met lustigh ghesanck ende gheclanck geciert, alwaer ick oock noch menichlycke saken desbetreffende zal communiceeren, t' samen met wonderbaerlicken dranck van Malvaseye, uitnemende goedt van smake.
En hier mede myn Heere kusse ick U E. de handen, U E. seer geaffectionneerde Vrundt, Ernst van Mansvelt.
‘Sobre el divinisimo Sacramento et sobre la alma de mi padre,’ wedersprak hierop Farnese toen hij ten ende was en zijne stem slepend stil viel op de leste woorden; dan zweeg hij weer bedachtzaam een poos en kruiste plotselijk de armen vóór zijn borstarmuur terwijl hij Barocci met een wreveligen lach bekeek en het perkamentje zenuwig tegen het harnas verfronselde... ‘Wat zou nu beter
| |
| |
op dees gezicht passen, Barocci... de schemer van een lach of de vlam van donkere kwaadheid? Zoo waar ik leef, ik acht beiden nu even dierbaar... 'k Zou moeten hardop in den lach schieten en de lippen lekken om den avendlijken lust van eenen goeden maaltijd, om den bezonken gloed van eenen roemer versche Malveseye, om Mansvelts etensveerdige bekommernis tot het proviand der soudeniers... En dan, 'k zou hem moeten naar de kuiten bijten om de weerdelooze sleet der missieve, zoo belangrijk voorgewend om de doorluchtigheid van het festijn te versteken... 'k Zou hem in de ooren moeten nijpen om de benauwde kilte die het zicht van Alonso ons redeloos in het hert deed walmen... Por dios,... dát een haastelijk nieuws... Wel, Mansvelt, de Mesa zou loensch en schielijk tegen Pedro Vergas klappen aan beider bruidsdisch te Grenade en de vorket in de éene en het mes in de andere vuist gerecht, al steunend op den tafelboord, ten zijnen zedelijken gerieve zeggen: ‘zoo waar, edele Pedro, ik den schonkigen doodskop reeds achter het zachtzame vleesch van uw aangezicht raad, zoo waar, zeg ik u, zijt ge... zijt ge een onvertrouwbare babbelvink...’ - Neen toch, hé Barocci, we moeten niet zóó op zijn goed en dapper hert aanprikken als op de rauwe ziel van onzen onbeschransten markies; maar toch ook - ik zie dat de noen al ver is en zijn maaltijd en ik zullen malkander reeds verwachten, - spijtige rouwkoop zal straks zijnen roemer wel doen verschalen en Mansvelt zal hierover zich meer aan mijne gladde rede bedrinken dan hij aan iedere kan Malveseye mondsvolle slokken zal slurpen; dat beloof ik u, Barocci, zoo waar ik leef...’
Al sprekende ontkruiste hij langzaam de overeengeslagen armen en frutselde achteloos het perkamentje weg tusschen de stalen ringelkens van zijnen ijzergevlochten borstrok.
Barocci, de handen nog in de flotsmouwen geborgen, bedroomde nog maar toe de kruivelige schors van den boom en sleerde onwillens met de tippen zijner zilverbegespte sleffers eenen lossen terp blaeren uiteen, terwijl hij, zonder den overdenkenden kop naar Farnese te roeren, glimlachend voor zich uit zeide: ‘Zijne Doorluchtigheid zal eventwel aanzien dat edelbaar zijn gevoelen is met ons haastelijk door Alonso te laten zeggen hoe den geuschen vos zijn snuit roert naar dezen kant en den weg beruikt; nu zeker, de lastige honger onzer beide magen zal zelve vergeeflijk zijn voor hem als de heete malveseye uit de keel erin neerlekt en de oude goedheid van van Mansvelt ons de ooren bekittelt...’
Toen keek Barocci maar efkens, met eene spaarzame afwending van het gelaat, naar Farnese toe en voegde er met minzamen spot
| |
| |
bij: ‘Sobre el sanctisimo Fransesco, geloof me als ons geloof, 't zal deugd doen aan de bleekte onzer afgevaste knoken; 't is maar toe beter te wezen’ in vogelen ghesanck dan in crygsgechlanck, ‘Doorluchtigheid, en geen bittere zorg tegen hem mag u over deze lustige vreugde doen weifelen...’
Farnese begon met een luide keel te schetterlachen, dat een roode bloos hem in de kaken schoot. ‘Toe maar, toe maar, Barocci... wat een zoete bespraaktheid, kerel; een lepelken honig voor van Mansvelt, een slurpken azijn voor de Roubais, een uitgekoren hutsepot voor uwe Doorluchtigheid hier... Kom op, toe, en flus naar van Mansvelt... Uwe spraak zou waarlijk de raven van een koornveld keeren...’ En maar door in hoestige buien lachend, stapte Farnese van onder den gélenden canadaboom weg naar zijne wachtende peerdebent, wat verder op het weilandje, terwijl Barocci moeizaam met een licht zegevierend, peizevol glimlachje in de verkrookte mondhoeken, zijne verhaaste stappen naging.
De dienstveerdige handen van den mageren hopman Pietro d'Avilla en van den langen alfarez hielpen hen alras in den glimmigen zadel hunner peerden en Barocci schikte met zorgelijke stiptheid de plooien van zijnen hangenden tabberd over de bruine billen van zijn peerd; Farnese verhing zijn glunderend rapier van zijne heupen aan den hoogen zadelknop en, binst hij daarmee bezig was, zag hij opeens met onthutste oogen het weilandje en de dijkschransen vluggelijk rond.
‘Hé nu, Barocci, we zouden waarlijk onze vriend de markies verlieren. Ge hebt hem zeker tusschen het dijkwerk vergeten? Wat een geluk dat ik op hem denk... Hé daar, Morales, loop eens rap de schransen op en verzoek den edelen markies de Roubais haastelijk naar hier te komen...’
‘Con su permiso, Doorluchtigheid’, zeemde daarop bezijden zijne knie de weeke stem van den mageren hopman Pietro en deze boog gedweevol voorover, den breedgeranden flaphoed met beide handen eerbiediglijk vóór zijn wambuis gedrukt, ‘... Zijne Edelheid de markies de Roubais verzocht daareven mij, uw ootmoedelijke dienstknecht, UEdele kond te maken hoe hij onuitstelbaar geroepen werd naar de schranse van Melsensluys; hij bid uwe vergeeflijkheid af voor dit onvoorzien wegblijven...’
‘Oh, oh, mijnheer de Roubais is voor drukke krijgsbezigheden naar Melsensluys, zegt ge? - Maar zet uw hoed toch weerom op, Pietro... - Toe, Alonso, gij... ja... rijdt zijne afwezende Edelheid eens vierklauws achter de hielen en zeg dat ik hem straks ten avend
| |
| |
op het nieuw kasteel van Mijnheer van Mansvelt onbetwijfeld verwacht...’
Farnese drumde zijn ongeduldzaam peerd met strakken teugel opzij, dat de omtrek der bijstaanders alderkrachtigst uitbreidde en als ware dit een ontstellend teeken tot vertrek, hier en daar wipte een achterstallige speerknecht met rammelend armuur een verlaten peerdenrug op en de heele sperebent zocht en drong tezamen in evenmatige roten.
De trompetters hieven gelijkelijk en statig hunne langgetote bazuinen omhoog en stieten scherpe schetters over den nu kerkstille polder, zoodat ze tegen de wolken schenen te breken en neerkentel-den als onzichtbaar koperen gebliksem.
De alfarez kwam met hijgenden haast de dijkhelling afgeloopen, de logge Castiljaansche banier op den schouder en sprong kundig op zijn dikgedrongen peerd; hij raapte de loome vouwen uiteen van den zwaren stok af en stak hem plots keersrecht in den kletsenden wind...
Al de schranskorven op het dijkwerk waren weerom dikgekopt van ramoerende schutters, hakebusschers en hellebaardiers en een gierende joel van ‘a vivat el senôr Farnesa... a vivat... vivat...’ borst in een roezige bui naar de leegte los, terwijl de statelijke bent met lastig getrappel der peerdenpooten in langzame beweging wegbewoog en het smodderige weilandje stilaan doef begon te dreunen van 't geschokkel en 't gestamp; almaaraan kwam er overal evenmatiger gedraaf en nu renden ze in ploffende vaart het weilandje uit, den kronkel van den Melselebinnendijk op...
Mids het gejuich der soudeniers puften weerom de stinkroeren vlammekens vier en kuilkens smook die lijk blauwendige asems in den ziltigen noordwind wegwervelden; hier en daar gaven de mortieren eenen dommelenden scheut en de rook gulpte en spoog uit hunne duistere openten.
Farnese groette nog eens breedelijk en lachend met den roodzijden montera en Barocci in ernstige kalmte beraakte efkens het dunne randeken van zijn platte pots...
In den smuikigen neerval van den vroegen nanoenavend vergrijsde de dravende bende verder en verder en over 't grauwe gekronkel van den schemerenden dijk scheen de rennende ruiterij met heure speldige speren bijkans eene grouwelijk-gepiekte egel die met krampige sprongeskens dweers den polder wipte.
't Was omtrent dien oogenblik van den nanoen - vooraleer zij achter de bruine aardglooiing in de Noordzee neerviel - dat de haast uitgebluste zon den schubbigen rook der allerleegste wolken
| |
| |
tot wonderbaarlijke splinters en schervels deed uiteenflarzen; in bevroren bloedklonters en vleezige brokken lag zij tusschen de zware smoren verspat en uitgemorst als een rijpen, stukgevallen granaatappel en de Westereinder liep langzamerhand vol van heur rosse bloed; het droop ontzaggelijk over de besmoorde geuzenstad in de verte en als eene schelferende, grijsbegloeide puimrots leek den verwerzelden tast heurer huizen, torens en omwallingen. Op het dijkwerk, over de gladglimmende vlijm der hellebaarden, de loop der musketten, de scherpte der morlioenen, de glimming der mortieren lekte het zonnebloed onhoorbaar, storte in grauwgouden geblikker over het wemelend Scheld en gudste geruischloos over het zwarte, geremtige paalwerk der brug langs het duistergroen gekronkel van schransen en dijken; de mannen erop klopten, hamerden en bewogen met roodvergulde wezens en vlamklare wambuizen en troesbroeken; bijgeloovig werd hun geest omdat deze vér verwijderde wereldbrand heel de geusche aarde te vier en te bloed zette...
Wat later - toen de avend deze verbijsterde bloedlucht almaaraan zwart en lommervallig veegde, - van heel verre, over de onbespeurde bosschen en velden van Vlaanderen uit, boven het flakkerend gevlam der smuikende wachtvieren, stond eene waterachtige maan op, als een koperrood smoorken in de mistige nachtblauwte, en de ongestarde hemel leek dan een wijde, muurlooze kelder waarin den doeffen walm eener dempige graflamp tegen de neerslachtige bogen versmeulde en de bronsrosse rook der spanjoolsche stookvieren gestadig naar het roetdikke welfsel rolde als de solfersmoor van een oud vagevier...
Karel van den Oever
|
|