Vlaamsche Arbeid. Jaargang 4(1908)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 490] [p. 490] Verzen Mijn liefkes lavend mondje is de beker van den min, daer sit lick in een blomken veel soeten honings in. 'ck En hebbe ooit win gedroncken met solcker toovercraght, die dwalen dede en droomen so seligh ende sacht. Geen vliet en schiet der bronne so overvloedigh uut als 't sappig soete drincken de liefdekelcke ontspuut. Als wee ende angst mi plagen mi rooven peis en lust dan vrage ick toe mijn liefken dat si mi noghmaels kust. Dan vlieghen pene en commer lick voghelckes so snel, 'ck ben seffens in den hemel, ben vrolick ende wel. [pagina 491] [p. 491] Ik heb zoo'n slaap en 'k ben zoo moe, ik waak toch al zoolang; och! doe die gloeiende oogen toe, ze maken mij weer bang. En buig niet neder over mij, uw âam brandt mijn gezicht, vaag toch uw vleiend haar op zij dat langs mijn schouder ligt. En zwijg en zucht en fezel niet van liefde, daar ge liegt; uw feezlen lijkt een meerminlied zoo lokt het en bedriegt. Och doe die gloeiende oogen toe, raak mij niet verder aan, ik heb zoo'n slaap, ik ben zoo moe, zoo moe... om dood te gaan. Jozef Luyckx Vorige Volgende