| |
| |
| |
Herinneringen
V
Eerste Lauweren
Toen men den doktor zekeren dag vertelde dat mijn levensvlammeken scheen op te flakkeren, gaf hij ten antwoord:
- Dat is altijd tegen 't sterven.
Uit het schraal voorzien kasken waar moeder zoo menigmaal luiergoed had gehaald, langde zij nu weenend een doodshemdeken. Ware de doktor een dag of vier later ons kerkhof voorbij gestapt, hij zou met gesloten oogen de plaats gewezen hebben waar ik volgens zijne boeken liggen moest. Maar Gods alwetendheid lacht met de brooze kennis der menschen: 't zal nu met Baafmis... laat zien... veertig jaar geleden zijn, dat ik het muziek heb hooren spelen bij zijne begrafenis. 't Was herpakken dat ik deed, ondanks die akelige beweringen en dat gereed geleid reeuwgoed. Mijn levensvonk wierd een lichtje hoe uitgaansgereed ook. Terwijl 't betrouwen van moeder berustte in 's Heeren macht, zocht de bode der noodlottigheid nog altijd achter de oorzaak zijner misrekening. Kappeken's afsterven dat mij de dood moest kosten, redde mij misschien 't leven. Dezelfde zweepslag slingert den uitgeputten ijstop in de netels, of geeselt hem in snorrende schijvering. 'k Voelde mij verrijzen, eiken dag vasteren voet verwerven op de hobbelende levensschuit. Zes maand later te midden de winterkoude waarin Deezeke geboren werd was ik eene jeugdige Vlaamsche deerne geworden, met eenen roozenhoed op. Ik wachtte ingebeelde schapen op eene houten wei, en brak er haast de beenen, zoo slecht pasten de planken graszoden bij malkaar. Ik deed mijnen eersten stap op het tooneel, om het te zeggen gelijk het is, en hielp de rederijkersfaam mijner bakermat ophouden.
Hoe was 't mogelijk zulke verbazende groote dingen te zien, door zoo een klein gaatje in een theatergordijn!
Links de toog, waar er maar geschonken wierd, al dat vader
| |
| |
en moeder gerieven konden. Nu of nooit was 't manna volop aan 't vloeien.
Op dien toog bemerkte ik eene groote dikke keers, in den hoogen houten kandeleer, en eene even groote op de schouw in den koperen; en dan nog die twee in Wannes' kandeleers op het tooneel, vader en zag er niet op dien avond.
Tusschen de twee straatvensters en de plaats waar ik te piepen stond, volk, allemaal volk, hoewel het vijf cent was. Nonkel, Daniëls vader, stond met de kas, een cigarenkistje onder zijnen arm, en daar en mocht nog geen vlieg voor niet binnen. Zooveel menschen, gelijk het mij nu nog toeschijnt en hebbe ik niet dikwijls bijeengezien. Daar zaten er met roode visschersbaaien, met kielen, met frakken. 'k Meende eerst dat het er al waren van elders, maar toen ik een tijdje keek, kende ik ze bijna allemaal. Er liepen otter vellen klakken en slaapmutsen tusschen de hoofddeksels, daar was zelfs een hooge hoed van bakker Van Rossum, die peter was geweest.
Ge zaagt niet door den smoor, ondanks al die keersen. En lachen, babbelen al die koppen. 't Was me daar een geruisch, een geronk en gerommel, alsof ik wel tien zeeschuiten aan mijn oor hield.
Ze waren al zoo geminderd docht mij en ik zoo gegroeid. Onze gelagkamer scheen eene heel andere geworden, en een oogenblik stond ik in een vreemd huis, veel grooter als het onze, waar ik, zonder te kunnen zeggen hoe, binnen was geraakt. Tot tegen den witgekalkten wand was er volk geplakt: groote schimmenschen loom en zwaar, die alles naäapten wat de anderen deden, die rechtstonden, dronken, smoorden met hen, en terzelfder tijde als zij, eene pruime beten uit de volle tabaksblaas. Moeders pijnlijke droogen hoest, die wij al jaren kenden, en die haar nu zoo wreed overviel, bracht mij weer 't onzent. Ik stond wel en degelijk op het theater, nevens eenen langen beenderigen reus, Wannes Laudamus, die zijne kaak met een hazenpoot aan 't roodverwen was.
- Wat volk, hé Wannes, zei ik tot mijnen maat in hemdsmouwen.
- Is dat nu ook een gedacht van uw vader, vijf cents?
Hij onderbrak zijne verjeugdiging, legde op zijne beurt zijn goedig groot oog met den langharigen wenkbrauw aan 't gaatje, en roodde dan geestdriftig voort als was hij zijn eigen aan 't inzeepen.
- Nen halven frank moest het geweest zijn, declameerde hij geestdriftig, den hazenpoot in zijne omhooggehouden hand. Straks breken ze 't huis af. Nol Knip en is er nog niet en de meester en den
| |
| |
aardigen en de koster en uw nonkel Jan, en nog wel honderd anderen en Knip zou ook komen als Fien en Lot kwamen.
Hij bracht zijne kaak tot dicht bij mijn oog en stond daar met de handen op de knieën geleund als wilde hij een kus.
- Ziet ze al schoon rood?
- 't Begint te gaan, antwoordde ik achteloos, betinteld om weer aan 't gaatje te loeren.
- We kunnen toch altijd maar aan vijf cent gefopt zijn, hoorde ik iemand zeggen, die waarschijnlijk rouwkoop kreeg over dien roekeloos gewaagden stuiver.
- Die scheeven toch hé.
- Zwijgt, waar dat hij dat praktizeert, Toon, die heeft 'ne register in zijnen kop, zeg 'k.
Buiten was 't eene aanhoudende kloppartij, van jongens die bij de beenen van de vensterriggels getrokken werden, en dan hunne plaats terug wilden, als ze gedaan hadden met aftappen.
Dookske zijn fluitje was aan 't frazelen gevallen; gelijk 'ne jonge kanarieman, voor hij zijnen dubbelen waterslag door de kamer laat galmen.
- Wat zei 't wijf, jongen, vroeg mij Wannes, als ge om 't laken en de kandeleers gingt?
- Nikske, Wannes, antwoordde ik achteloos... wacht, ze vroeg of we de hesp ook niet hebben moesten.
Hij bezag mij een oogenblik, pinkte enkele malen snel achtereen en verzwolg dan 't geen hij meende te zeggen.
- De wijven jongen...
Maar Dook gaf nu katoen voor goed, en deed zijn schalksch speeldingsken zoo lustig krekelen als had hij een heelen zak weewouters medegebracht die hij door de kamer liet vliegen.
Wannes werkte hoofd en armen door zijn weledel floeren graaflijk bovenkleed en als hij weer te voorschijn kwam, 'n was er geen spraak meer van ‘de wijven...’
Wannes Laudamus was de ziel van de roemrijke onderneming, niet alleen twee kandeleers en het doek dankten wij zijne goedjongstigheid, maar hij leverde van 't zelfde pas, zijne gewaardeerde medewerking, zijnen prinselijken persoon, mitsgaders zijn talent van uitgalming. Hij liet het nu reeds dertig jaar bewonderen overal waar de garenspinders Cobonus en Peccavia opvoerden, dat eeuwenoud en toch immer groen toonbeeld van staalstevige trouw, en onverslensen onverslijtbare liefde.
Van korts na den noen was hij al in de ‘Vier Eemers’ en liet
| |
| |
er vespers en lof op overschieten - schande voor zoo een dag! Hij had hem onmiddellijk in zijne eindelooze hemdsmouwen gezet, als was men in volle hondsdagen, en sleepte voor te beginnen de trede van achter den toog tot tusschen de wijd geopende dubbele keukendeur.
Vader dacht eerst planken op tonnen, omdat moeder anders op de blauwe tegels moest staan gerieven; maar Cobonus was zoo lang, dat er dan een heelen voet, zijn hoofd namelijk, achter het stuksken muur boven de deur stak.
Dat kon niet, vader rolde de bovengehaalde tonnen weer den keldertrap af en moeder, de sukkel och erme, zei dat het zoo ook zou gaan voor 'nen avond.
Dan werd er eene ijzeren roede tegen den deurpost al boven genageld en zuster Petje Mie naaide koperen ringen aan 't laken, dat nadien te kort bleek, om de voeten der spelers te verbergen, maar 't en komt op geen haar als g' een koe scheert.
De twee deurvleugels wierden de schermen en op 't achterdoek lag ne zeehond geschilderd, die in den Papegaai, bij Persoons was te zien geweest voor vijf centiemen met den ommegang.
Sinds hij opkomensgereed was en kon Wannes het laken geen oogenblik meer laten hangen.
- Ha, Vapeur, daar is nog ne stoel in den hoek, jongen, en ge zult ons wel hooren, maak er staat op!
Een oogenblik later had hij het op vader gemunt:
- Wat is 't Scheeven, beginnen we of beginnen we niet, is 't voor vandaag of voor morgen?
- Ik koom, antwoordde vader, geriefde nog eene laatste pint, stelde zich eindelijk ook in de hemdsmouwen en kwam achter 't laken, hoewel hij er waarschijnlijk liever onder was gaan liggen.
- Muziek alavan! bevool de Kroonprins, en daar vlinderden de wispelturige tonen weer door de plaats, zoo vol gestompt met menschen en rook, dat de keersen kwijnden van luchtschaarschheid, laat staan de longen.
De oogen wijd open, 't vel van 't voorhoofd in rimpels getrokken, scheen Dookske voor zijn eigen talent in vervoering te staan. Reeds 't derde geslacht danste op dat fluitje, schaarsch een ondervestzak groot. Overal waar er, vier uur in 't ronde een vlagsken uit een toren piepte was er 't zotteke bij: het regelde de wilde sprongen der jeugd en verschafte veerkracht aan de gedaagde beenen. Nu zou het de vogel zijn die zingt voor de terugkeerenden van de begrafenis, en de gemoederen opbeuren al te fel gepakt, door 't aangrijpende der voorstelling.
| |
| |
In ne vloek en ne zucht, werd 't program achter 't doek klaar getrokken en opgesteld: vader zou eerst struikroover zijn alleen, en dan ‘jager onversaafd met een herderinneken rein’ (och, hoe klopte haar hert!) Dan ‘Lammeken’ voor 't komiek, door den knaap der ‘Zielkens’ ‘De vijand loert op 't schoon Belzieland’ door Caris die daartoe een gendarmekostuum met haren muts en al had aangeschoten en eindelijk Cobonus om tot de gloeiendste te doen rillen en den koelsten in vlam te doen slaan.
Eerbied en goedjongstigheid a.u.b. jegens de vertooning die haren aanvang tot op een versleten slaaplaken genaderd is. 't Is toch de kunst die deze groote kinderen, die poesjenellen in menschenvleesch als gij wilt, zullen hulde bîen.
Eeuwen lang heeft zij in onze bakermat een hof bezeten en hebben hare getrouwen verkleefd en verslaafd onder haar vlag gestaan. Bij beurtelingsche vernieuwing van vaan en staf is het immer 't zelfde vlag gebleven en niets vermag de schittering van zijn jaartal te tanen al sloeg het goud ook tot groen uit: 1541!
Sinds den somberen tijd dat zijne vereerders doodgeschoten wierden in de bosschen tot behoud hunner taal, of versteven duizend uren van hier, voor eenen keizer die alleens de hunne niet en verstond, wacht het in eene kas van het gemeentehuis op trommel en fijferaar en op den vaandrig die het rond zijne heupen moet slingeren.
't Was nu te doen: Cobonus stampte driemaal op den tree, dat er de spaanders afvlogen, tot mijne groote ontsteltenis, want ik en vatte de reden dier plotselinge kwaadheid niet; dan gaf hij ne ruk aan de koord om de gordijn in eens open te schuiven, en Robert wiens voeten men nu reeds kon zien teenemaal te laten bewonderen.
- 'k Heb het gepeinsd, sakkerde hij met 'nen halven vloek, en kwaad wierp hij de koord ten gronde die in zijne hand gebleven was.
Celis, - gelukkig dat iemand toch zijn hoofd bijhield op zoo een oogenblik, - liep de gordijn met de hand openschuiven, 't geen in de zaal roepen deed ‘e laken met beenen’, maar dat was ook de laatste gekscheerderij. Het woord was van nu voort aan Robert alleen, den ongelukkigen struikroover, die thans al de vertwijfeling en de gal mocht veropenbaren die zaliger Kotzebue, ruim honderd jaar vroeger in zijn gemoed lei.
Zij slapen en de rust ontwijkt mij
de sluimer wil mijne oogen niet
Op dit oogenblik was de aandacht zoo gespannen ‘In de vier Eemers’ dat de roover op zijn publiek scheen te zinnen, en was 't
| |
| |
inderdaad eensklaps in slaap gevallen. Alleen de slinger van 't uurwerk bleef over en weer wandelen, als ging de zaak hem niet aan; moeder, och erme, kon haren hoest niet onderdrukken, hoevele moeite zij daartoe ook zal hebben aangewend.
Tot overmaat van onheil en gruwel
aanziet mij iedereen als een wezen
dat ramp en vloek aanbrengt...
Van achter den zeehond, schonk ik mijn vaders talent, al zag ik het ook maar langs zijn verkeerden kant, mijne vurigste bewondering, mijn ongemeten geestdrift: dat was nu 'ne keer comedie, als ge wilt spreken van comedie!
Uit mijn paleis gebannen, gevloekt
door den Paus van Rome, een voorwerp
van afschuw voor teergeliefd kroost
Vader had een hoed met pauwenveeren op, hij droeg een baard van peerdshaar, de jachtleerzen van brouwer Lamoen, die ons altijd zoo genegen is geweest en een nieuw rood friezen baai, dien hij boven zijn ondervest aantrok, had hij met groene garniersels bezet, die hij van gordijnstrikken verveerdigde; zijn sabel, schede en riem waren van den garde, die er zoolang op wachten bleef, onvergeld binnen had gemogen en eenen borrel kreeg op den hoop toe.
Langer leven is mij eene marteling, en
verrukkelijk lacht mij toe, de koele rust
van 't graf. Breek, mijn hert, breek.
Was 't nu zinsbedrog, ik hoorde het permentelijk breken, vaders hert!
- De schoelies, stooten de ruit kapot, riep eene stem verontweerdigd.
Terstond was de aandacht in rumoer verkeerd. Iedereen wilde de ruit zien waarachter er iets kwam te gebeuren.
Een dozijn holleblokken sprongen van de vensterriggels en renden in stormpas den smoor en de duisternissen in.
- Ik geloof dat het de Knip zijn rosse leerjongen is, zei de ontwapende garde, die zat er.
- Neen, die schurk van Denols zat er, protesteerde een van de achterste bank, goed gezien...
- 't Is Daniël van Nettekes, riep zat Mariske, en die heeft mijn appels gestolen ook...
Elk zal misschien zijnen vijand genoemd hebben, of toch gehoopt dat hij het mocht wezen.
| |
| |
- Doe maar voort, Scheeven, schreeuwde Wannes, we gaan seffens voor de ruit rond, 't is voor elk eene kleinigheid.
Met zijn bepluimden hoed op, ging Robert uit ‘De vier Eemers’ eene papieren pleister leggen op het venster: zelfs de wind en de koude 'n mochten nog niet gratis binnen.
Ondertusschen was 't fluitje weer in zijn element geraakt: geheel de groote naakte gelagkamer, zette het in koesterende vreugde en hertverkwikkende uitgelatenheid. Eerst viel Dookskens schoenhiel alleen op de blauwe plaveien, maar haast deed van Rossum mee, die wilde laten hooren, dat hij ook den trap kost houden; dan kwamen nog veel hielen en kletsende handen bij; lachende monden gaapten wijd, geopend door de gulste, de kinderlijkste blijheid, door het onschuldigste jongensvermaak der wereld. 't Was alsof de geest van leute en lol in eens al die herten had veroverd, die zinnen had bezield, die gemoederen had verrukt en tot de stem- en asemloozen toe, hem op de onbeholpenste manier hulde wilden brengen en schatting biên. Al dat volk, van oud tot jong, dat op den weerspannigen akker, het afbeulend steengelaag, het slabakkend weefgetouw, den moedwilligen stroom, heele dagen zoo moedig tegen dwingeland honger vocht, vergat voor een oogenblik, het gister aan de deur gezette leed, heden langs het venster weer binnen gekomen; vergat het heele jaar met zijne zoovele dagen dat het te koud of te warm is, met zijne zoovele nachten, die zorg en kommer al te lang maken en dat alles door een stuksken hout, met drie gaatjes, een blaasken asem en een snuifken kunst.
- 'k Zal komen, Scheeven, had Dooksken geroepen, als 't hoorde dat vader op iets zinde, dat de mannakraan overvloediger moest doen vloeien, 'k zal komen gratis voor niet voor u... mits nu en dan ‘nen borrel... verstade wel, als ik zoo ne keer pink ge komt maar over met uw flesch.
- Ja, ja, had vader geantwoord, Dook met het gestrekendste gezicht der wereld toeknikkend, ik ken dat, ge giet dat in de gaatjes hé?
- Dat is nu gelijk Scheeven!...
Jager en herderin zongen vervolgens hun liefdezang, wel eens zoo aandoenlijk als hij door den band op akker en wei weerklinkt. Maar terwijl zij den lof der balsemende lucht verkondigde, moest de schoone gedurig hoesten van den tabaksrook. 't Goedjonstig publiek en had er gelukkiglijk niets tegen, dat moeder mij een sloksken gersten overreikte, waarvan de jager de rest uitdronk.
Terwijl de gendarm Caris de aanwezige Belgen, aandachtig
| |
| |
maakte op den vijand, die daar ergens uit een hoek op het ‘vrije Belzieland’ zat te loeren... vloog de deur open en Daniël een huilend witharig jongentje vooruitstootend, dat hij half droeg, snakte asemjagend uit:
- Nonkel, hier heb ik hem...
- Wat is 't, riep vader die zijn hoofd aan den zeehond op het tooneel stak...
- 't Is Fons, nonkel, die ze gebroken heeft, hij deed zoo met zijne knie en...
Kozijn zal wel zelf de ruit kapot gedaan hebben, anders en had hij zoo puntig niet geweten hoe het daar op den vensterriggel was toegegaan. Fonske, 't is klaar, 'n was hier niets anders dan een middelken om Daniël kosteloozen ingang te verschaffen.
- Fonske en kan nog alleens aan de ruit niet, zei Vapeur.
- Ja en we kennen dien braven Daniël, riep Mieriske.
Daniël trapte daar in eenen doorn, dien hij moeilijk uithalen zou. Zijne katoogen hadden goed te beweren dat hij waarheid sprak, ge kost de leugen van zijn gezicht scheppen.
Al met eens verscheen een soort reus, die over stoelen, banken en menschen kwam gestapt, en het kortgeding zou voorzitten.
Heeft Daniël eens verschoten, 't is dan geweest. Hij bezag zonder hem te herkennen, dien herten heer, met zijne goudpapieren kroon in puntige stekkers gesneden. Maar als hij Fonske huilend hoorde pleiten: ‘'k en bent ik niet vadere’ zocht hij de deur, hij had onwetens een erfprins in beschuldiging gesteld.
- Dat gaat zoo niet, schobbejak, galmde Wannes' klokstem, en hij achter Daniël, die beenen had.
Een deel der toeschouwers liep achter, maar de knaap van de Zielkens, die al zijne beurt aan den gendarm had moeten afstaan riep dat hij zou beginnen en dat de wegloopers het maar moesten weten. Anderen hadden liever nog eens meegedaan met het fluitje, maar 't en liet niets meer van hem hooren, hoe goed ook zijne medewerking hier ware te pas gekomen. Op dit oogenblik vroeg zuster Petje Mie, die achter den toog stond nevens moeder:
- Wat heeft dat Dookske daar altijd naar mij zitten te pinken, moeder?
- Och kind, zei de goede vrouw, let daar niet op, dat zijn de zenuwen.
Terwijl de knaap van de Zielkens, het sermoen van Bachus deed, die eeuwenoude lampetpredicatie, denkelijk in Tenierstijd uitgevonden, was Cobomus daar weer zonder kroon.
| |
| |
- Als ik dien rabouw, nog eens tegenkom... donderde hij, zonder eenig ontzag voor den knaap die maar altijd bleef roepen: Uust! uust!
- Waar is uwe kroon, Wannes? vroegen ze met tien te gelijk.
- Afgevallen, die schavuit, bromde Cobonus. Waar is er hier water bazin!
Hij stak de handen vooruit, waarmee hij in 't slijk achter het symbolum van zijn koningschap had liggen scharten.
Kleine Fons beschuurde den bot, och arme, hij kreeg eene goede oorveeg van zijn vader, die toch op eene of andere manier zijn overstookt gemoed ontlasten moest.
- En gij, hier buiten, kapoen, of ik schiet u effenaf door 't venster!
En dat zou de zesvoeter gedaan hebben, door de eerste ruit de beste, zonder eens te bedenken dat hij, voor 't profijt Fons langs de gebrokene kon schieten.
Eindelijk stond Cobonus op het tooneel, met vaders gepluimden tyroler hoed op als kroon, met gouden ringjes in de lellekens van zijne gehaarde ooren, en met eene stem eer geschikt om Peccavia op de vlucht te jagen, dan om heur hart te veroveren...
... Ditmaal kon Cobonus ongestoord, naar zijn vader schrijven, een dooden pelgrim vinden, en zijne liefdenood zoo jammerlijk klagen, dat zelfs steenen herten er bij zouden bezweken zijn, hadden er soms zulke tusschen ons publiek geloopen. Daarbij bepaalde zich de vertooning, en 't gezelschap vond dat het goed bediend was geworden voor zijne vijf cent.
'k Heb vader en moeder zelden zoo blij geweten. Er was een schat van stuivers voorhanden, zoowel in de schuif als in 't cigarenkasken: brood voor de acht die niet dood waren!
René Vermandere
|
|