| |
| |
| |
Vlaamsche Arbeid
Vlaamsch Leven
De menschen zijn mis die meenen dat daar op Zondag 22 Oogst 1909 te Rousselare, een standbeeld werd onthuld van zekeren jongen vlaamschen dichter met name Albrecht Rodenbach.
Zij missen omdat in hun gedacht die onthulling samenviel met een min of meer luisterrijk feest, den optocht van muziek-spelende maatschappijen, de gebruikelijke redevoeringen, het banket en de verlichting door den avond en den nacht der van volk wemelende straten.
Dat is de gewone gang van zulke gebeurtenissen, maar daar was meer te Rousselare. Alleen menschen die iets weten van den vlaamschen strijd, dat machtig opwillen van een volk naar grooter, schooner, eigen leven, die hebben in de Mandelstad dagen beleefd, dagen van ongewone, onvergetelijke beteekenis.
Het was als de wapenruste van een oorlogvoerend volk, dat hier, tusschen twee slagen in, eene zegepraal komt vieren en bevestigen, met een blijvend symbool van brons en arduin en weet, dat morgen weer de hitte van 't gewoel en de drukte van den strijd gaan herbeginnen. Het was de joel van een Leven, dat opgehouden heeft te zinken, te sterven en verloren te gaan en zich nu krachtig openbaart in de uitspattingen van een Volk in feest.
De liederavond van Zaterdag was maar een preludium, zoo iets om de eerst-toegekomenen bezig te houden. 's Zondags morgend was de groote brobbeling van volk aan het station. Heele drommen worden onophoudelijk door de treinen aangevoerd: Studenten ontelbaar met de kleurige petten, vlaamsche maatschappijen met opgerolde vlaggen die in de straat worden omhoog gesteken en opeens in flapperende plooien het goud hunner zijde open waaien op den wind, zwarte soutanen van priesters en bruine pijen van kloosterlingen, die gaan en komen met luchtigen stap. De straten zijn bezet, de straten zijn ingenomen. De menschen, de groepen bekennen en groeten elkander uitbundig en luidruchtig. Het is de groote samenkomst van eendrachtig gezinde menschen. De bloemen festoenen langs de wegen en slingeren om
| |
| |
geblazoende staken met waaiende driekleur, de venetiaansche lantaarns wiegen matig in roode reken, verre perspektieven gevend, boven de wemelende hoofden.
Daar gaat August Vermeylen, met zijn geel scherp mongolen-gelaat en de zwarte ziende oogen achter den neus-nijper. Hij is streng en heusch nu, met hoogen hoed, want hij moet spreken op feestelijke vergadering. Daar is Herman Teirlinck, die van achter zijne brilgelazen het alles sceptisch lachend komt nazien en opnemen, zonder overgave. Daar is Karel van de Woestijne, met den luchtig krullenden haarbos van onder den blauw-grijzen vilt. De dichter van het Vaderhuis is niet t' huis in al die luidruchtigheid en zijne beenderige lange witte vingeren streelen droomerig, de haren van zijnen puntigen blonden baard. Hij betrouwt op de vrienden en zal volgen en stilzwijgend toezien. Stijn Streuvels, met de streuvelende knevels en de blauwe kijkers, onder het kleine zwarte viltje, ondeugend op het hoofd gezet, is de man van de gulle blijheid. Hij stapt er op door, als een die zich vandaag een dag beloofd heeft van joviale leute. Ginder loopt Linnebank, kort en dik in zijne spannende soutane, ijverig en druk, over en weer door de straten. Hij heeft geen tijd te verliezen, om menschen te zien en te spreken, nu dat hij overkwam uit Holland. Daar is Veen, de Amsterdammer, zoo wat onthutst van de vlaamsche uitbundigheid, maar gauw t' huis bij ons en willende meêdoen. Daar is Delille met bruin gelaat en zwarten baard. Daar zijn Vermeersch en Verschoren, Aloïs Walgrave, heel de bende van jonge vlaamsche schrijvers en dichters. Ge moet onophoudelijk den hoed afnemen voor menschen die U of Uwe vrienden groeten. Uwe handen worden gedrukt en uwe naam genoemd door lachende gezichten die ge nauwelijks bekend maar die uw beste vrienden blijken.
Het gewoel is samengekomen en bromt in de wijde gildezaal onder de zware balken der hooge houten zoldering. Het zijn niet de gedachten der redenaars die hier belang hebben op deze letterkundige feestzitting. Die duizenden menschen met vooruitgestoken hoofden, het verhoog bestarend, wachten enkel op de woorden, die den galm dragen van dezen jubeldag en hunne geestdrift verklanken, om in daverende toejuichingen de handen te klappen. Het is de persoonlijkheid van den spreker en de verschijning van zijn bekend gelaat, achter het gestoelte dat de zaal in beweging brengt. Frans van Cauwelaert, de jonge god der katholieke studentenjeugd, laat zijn sonoor en zilverrijk orgaan klinken. Van de roode lippen, open in den vlossigen zwarten baard, om het bleek gezicht, rollen de volzinnen, zoo scherp afgelijnd, zoo zeker van de waarheid die zij verkonden en hunne dracht op de vergadering. August Vermeylen, niet het minst een redenaar, maar de man met het onbetwist gezag in de Vlaamsche letterwereld, zegt eenvoudig weg zijne meening over Rodenbach. Leo van Puyvelde, de man met het boek, weet in zijne voor- | |
| |
dracht heel mooi uit de verzen van den dichter voor te dragen. Hij is de keurige jonge mensch die gemakkelijk zijne vlucht neemt maar voorzichtig toch, niet te hoog, zweeft boven de aarde.
Gouden en zilveren frakken van gouwheer en stadsoverheden zijn binnengekomen. Maar eene rilling liep door de zaal en eene verwachting beklemt de harten. Hugo Verriest zijn hoofd steekt boven de eerste reien der aanwezigen uit. Zijn naam wordt geroepen door honderden monden. Bezorgde handen schragen zijne zieke leden en helpen hem op het verhoog. Hij staat hoog nog en recht, maar onvast en onzeker op pijnlijke voeten. Wat zal hij zeggen? Wij weten het niet en het heeft ook geen belang en wie zal het hooren in de verre zaal. Maar het komt uit zijn zingend hoofd en het valt van zijn fezelende lippen en zijn oogen zenden het op lichte stralen over de luisterende menigte: ‘Berten Rodenbach... Mijn kind...’ Wat zegt hij? Hij is de hoogste aristocratie van Vlaanderen, zijn gelaat ligt vol plooien maar de lijnen van neus en vooruitstekenden kin werden schooner nog met de jaren, zijne bleeke bevende vingeren zoeken iets daarboven, om zijnen schedel en taken aarzelend de blauw-grijze haarkroon. In dat hoofd en in dat lijf huist de ziel van Vlaanderen. Hij is de koning van zijn volk. Wij hangen aan die lippen die roeren en onze oogen bidden van dankbaarheid zijn oogen tegen. Een angst eene bekommernis hangt over de toehoorders om de broosheid van dat zingende leven, zoo lang reeds open waaierend boven Vlaanderen. Hugo Verriest is het levend symbool van de betrachtingen, die duizenden hier deden samenkomen. In hem is tot zijn hoogste schoonheid gekristaliseerd, het leven dat overal nu omhoog port in het land en bloeien wil. Onze groote mannen in deze periode onzer ontwikkeling zijn geen menschen met boeken maar menschen die leven en ons een toonbeeld van leven geven, aan ons, het eenige volk der aarde dat moest leeren een volk te zijn. Die mannen worden sage-helden.
Een sage-held is ook de jonge man die daar verheerlijkt wordt op Sint- Amands-plein. Een symbool is zijn licht- groen bronzen-beeld waarvan het doek valt bij kanongebrom en den aanhef eener feestelijk-klinkende cantate. In hem wordt de heerlijke omstuimige betrachting vereeuwigd, die woord vond bij een herlevend ras. Hij is de onbekende, die eens, in de deemstering van den avond, een vreemde noodkreet slaakte: ‘Vliegt de blauwvoet? Storm op zee!’ en verdween voor eeuwig in den nacht. Maar eenigen hadden het gehoord en zij wisten dat het Rodenbach was die riep. Zij zagen den jongen man voor het laatst en hij had hun verzen nagelaten. De dichter wies groot in hunne verbeelding nu dat hij nooit meer keerde. Zij lazen de woorden die hij schreef en die spraken van een glorietijd in 't verleden. Zoo is hij geworden de held en zijn beeld is een onbegrijpelijk symbool voor al die niet leven op dezen vlaamschen grond en dat jong gebaar niet vatten van die rijzige gestalte een vreemde vogel uitwerpend over het land, den nood voorspellend en den storm.
| |
| |
Maar heel die bonte menigte die nu krioelt door de straten die begrijpt en die weet. Die ontelbare studenten en geestelijken, die dooreenwemelende troppeling van burgers en boeren uit de dorpen van West-Vlaanderen naar Rousselare afgezakt, jufvrouwen in lichtgetinte zomerkleeren, pachtersen, boerenmeiden en drummende kinderen, de trossen van toeschouwers in de opene vensters, allen weten iets, weinig of veel, van hetgeen hier gebeurend is en dat zij mee doen om eene vlaamsche grootheid te vieren die een dichter is, De stoet ontrolt voor hun oogen zijne pracht van kleuren en zijne gulden schittering. Voor de kern dezer huldigende menigte is het de plastische verbeelding van de geschreven droomen van Rodenbach. Voor anderen komt het verleden van Vlaanderen daar voorbij gedreven. Voor de meest onwetenden zijn het forsche peerden die dragen koningen en koninginnen in 't rood, in 't groen, in 't blauw, met kronen en helmen en gesteenten, met schilden en wapens en banieren. Duizenden hoofden zien opwaarts naar de traag voorthortende wagens die daar, een oogenblik, over de grijze straatsteenen en langs de witte gevels, komen dragen de rijker weelde hunner kleuren, de staatsie hunner opgestapelde architectuur en prachtig levende groepen.
Nu is het volle feest, de bazuinen der wapenknechten, de groote doffe trommels der rederijkers, de zangen der kleurige gildebroeders verkonden het luid en wijd. Het volk dat uiteendrumt na het verdwijnen van de laatste voorbijtiegende banieren draagt den feestdeun mee in de taveernen, in de schouwburgen waar Gudrun en Philippina van Vlaanderen worden opgevoerd, in de gasthoven waar de eetmalen worden opgediend.
De stad gelijkt een groot kamp van een feestvierend leger. Groepen vormen zich en huizen rond tafels en pinten in de lokalen of slieren van het eene naar het andere, om altijd nog en nog te drinken van het schuimende bruine bier, dat de meiden niet bij machte zijn rap en genoeg te bedienen. Zij die het nauwst tot de groote oogenblikken van deze huldiging in betrekking staan, vergaderen om een groot banket dat wordt gehouden in de feestzaal der stad. De kristallen roemers rinkelen, de wijn bruischt in de schalen, de vorken tikken op de borden, schertsende woorden kruisen over de lange witte tafels. Heildronken worden ingesteld. De redenaars door drank en spijzen in gloed gezet verkonden de eischen van een te lang miskend volk. De bekers worden als wapens opgestoken, onder daverend gejuich. Hugo Verriest komt vooruit van achter de eeretafel en vertelt zoetjes ‘dat hij eenen heildronk wil instellen aan eenen vogel... den Blauwvoet... die de schoonheid bracht over het land...’ De pastor spreekt tot Vermeylen, Stijn Streuvels, Teirlinck, Van de Woesteyne die daar zitten voor hem aan tafel en met luisterende ooren en lachtende oogen zijn woorden en gebaren volgen. ‘Gij zijt de jongeschoonheid van ons vernieuwde land...’ Ginder van voor is een lijvige capucien opgestaan en hij keert zijn zwaar hoofd met grijzen baard naar de volle zaal. 't Is Julius de Vos
| |
| |
die ten tijde van Rodenbach, te Rousselare, om zijn ijveren als vlaamschgezinde werd weggejaagd. Hij spreekt ‘van dat wondere jaar O.H. toen men skreef achtien honderd vief en suventig... dan heb ik belofte van gehoorzaamhied gedaan om die vriehied te verwerven’ zijne stem klinkt als een klok met zwaren bronzen klank. Hij staat onwrikbaar als een boom, in zijn zwaar neerplooiende bruine pij, de linkerhand tusschen buik en gordel-koord gesteken, de rechter heffend soms in een matig gebaar. Hij spreekt lang en onverpoosd van de rechten van het volk. De dischgenoten drummen nader om hem te zien, om hem te hooren. De deemstering is in de zaal gevallen en de lichten zijn nog niet ontstoken. De dieners roeren hand noch voet en staan wachtend met den gelen ijsroom op de witte schotels. De zaal geleek een oogenblik op een samenzwering van donkere mannen uit den beeldstorm-tijd, toen paters de kandelaars hunner autaars tot knodsen gebruikten om hunne kerken en kloosters te verdedigen tegen de Geuzen. Zoo moeten ook geestelijken gesproken hebben tot de vlaamsche jongens uit den Boerenkrijg in de sparrebosschen van de Kempen.
Daarbuiten in de duisternis van den avond zijn de lanteernslingers van rood licht boven de straten in brand gekomen.
De stadhuisgevel laait vol gasvlammetjes, de huisgevels zijn veelkleurig verlicht. De hulde zingt immer aan in de koperen speeltuigen van de stadsharmonie op den kiosk der Groote Markt. Zij zingt in het volk dat loopt en dringt en danst in den gloed die neervalt op de gezichten en buitenstroomt uit de wijd-opene koffiehuizen. En als de muziek zwijgt dan sissen de vuurpijlen de lucht in, knallen open hoog daarboven en regenen neder in openwaaierende fonteinen van groen, van geel, van rood, van blauw licht. Zij verkonden het feest tot op de verre steenwegen van Brugge, van Yperen, van Kortrijk, tot op de schaars-verlichte hoeven die donker en rustig neerliggen op de vlaamsche kouters in den nacht. Bengaalsche toortsen branden op, zoodat de uitgestrekte markt en de huisgevels rood zien en groen. Het is een onophoudelijk geknal en gezoef van draaiend en opsissend vuur. Groote symbolische figuren schieten aan in de duisternis van het plein en branden op te midden wolken van roodrossen domp en donderend geschut. Tot eindelijk weer alles in den donkeren komt en de stank van buskruid over de markt drijft en in de kelen pikt.
Het feest schijnt nu gezelliger en stiller te moeten worden. Vriendenkringen werden gevormd in de zalen der taveernen. Onderpastor Bernaerts, zingt nevens het klavier het liedeken van het kwezeltje. Van Kerckhoven-Donnez
declameert van uit zijnen witten Krueger-baard. Doctor Reimond Speliers houdt den preek van Dominee Stokvisch. Frans van Cauwelaert, Karel Heindrickx, Flor Heuvelmans, Fons Hendrickx zijn daar en luisteren lachend. Daar is Doctor Laporta met zwarten baard, met zijn hoofd wat zijde- | |
| |
lings gehouden en de altijd ernstige oogen, achter den grooten gouden neusnijper.
Weet gij het nog Mijnheer Veen, en gij allen Vermeylen, Streuvels, Teirlinck, Van de Woesteyne, André de Ridder, hoe wij doolden van de eene herberg naar de andere, zoo gezegd op zoek naar Verschoren. Hoe Streuvels overal op gejuich en geroep werd onthaald en spreken moest en niet wilde. Hoe professor Vermeylen werd geplaagd met de resoneerkas, waarvan hij sprak in zijn voordracht over Rodenbach, tot hij eindelijk riep ‘Ge hangt mijn resoneerkas uit’ en volksvertegenwoordiger Delbeke, die in zijn schepenfrak zijn steenen pijp te rooken zat, te midden van vrienden onder de petrollamp van een herbergzaaltje, de gekkernij besloot met de woorden van Rodenbach ‘nicht raisoniren Mijnheeren!’
Dat is de blijheid, dat is de gezamentlijke opgetogenheid, vandaag staat het te lezen op de gezichten dat alle menschen hier met en door elkaar gelukkig zijn.
Maar het grootsche en schoone feest moest ruig en bont worden om volledig te zijn. Daar komt door de donkere straten een onttakelde stoetwagen aangehort, voortgetrokken door een handvol studenten aan den schuddenden disselboom. Het is de oude molen waarvoor de dood van Sneyssens verbeeld werd uit het gedicht van Rodenbach. Heel de letterbende van Vlaanderen wordt opgeladen. Vermeylen ligt neer tegen den molenwal en verbeeldt Sneyssens. Een stuk zeildoek over hem getrokken is het vaandel van Gent. Studenten staan met dreigende gebaren voor hem. Streuvels schreeuwt zijne keel schor en heesch van ‘Wij eischen Vlaamsche Hoogeschool!’ Uit de herbergen schiet overal het volk buiten bij dat onverwacht gerol en gejoel door den nacht. Honderden studenten trekken en duwen nu aan den wagen, honderden volgen al zingen en roepen. Het wordt een tweede nachtelijke stoet met onophoudelijk geschreeuw van Vlaamsche Hoogeschool. Daar wordt gepoosd op St-Amandsplein. Flor Heuvelmans wordt op het verhoog gezet nevens het standbeeld en spreekt van den makker Rodenbach, van den student die pinten dronk, die lachte dat hij schokte, van Rodenbach die onder de tafel rolde. Voort gaat weer de stoet en 't gezang. Een andere wagen wordt opgezocht. Daar wordt getwist met politieagenten, maar er is niets aan te doen. Honderden handen duwen en trekken reeds. Licht-bedronken studenten willen met den wagen naar Brussel. Vermeylen wakkert aan ‘Neen naar Parijs daar is de vijand!’
We geraakten eindelijk in ons bed hetgeen een geluk mocht heeten. Want heel den nacht door klonk het Vliegt de Blauwvoet uit den mond van dolende studenten die geen slapens vonden. De straatbengels die ik bij het eerste lichten, door mijn venster zag snuffelen tusschen de overblijfsels van het vuur- | |
| |
werp op het plein, riepen elkaar helder en blij hetzelfde wachtwoord der oude kerels.
Verpozing was toch gekomen en kalmte. In den lichten morgend speelde de beiaard, klingelend uit den ouden kerktoren van Rousselare. Van de Woesteyne zat rustig te pennen aan zijn verslag voor de ‘Rotterdammer’ aan een herbergtafeltje in ‘De Zalm’. Uit alle hoeken en straten komen gezapig en rustig de studenten en jonge priesters aangewandeld voor den grooten landdag van Maandag.
Op St-Amandsplein stond het beeld van Rodenbach met den Blauwvoet op zijn hand verlaten en alleen.
Het was zoo mager op zijn schraal arduinen voetstuk. Maar toch, het is een roerend en blijvend symbool van het grootsche en schoone feest in het ware feest-gevoel en feest-gewoel gevierd.
Het is een gedenkenis aan den grooten blijdag voor Vlaanderen.
Jozef Muls
De heer professor Vliebergh is een overaardig man. Hij wist daareven in Dietsche Warande (nr 8-9) te zeggen: ‘De H. Theresia welke kranige vrouw’. Even goed had hij kunnen uitroepen: ‘Mejuffer Belpaire welke kranige vrouw,’ en zoo voorts over iedere ‘vrouw’ te beginnen met Anneberb uit Erens' ‘Conferentie’, tot Miss Kellermann die de Seine doorzwom.
Wel, professoor Vliebergh, al de engelsche suffragetten zijn ‘kranige vrouwen’ en ik wed dat Ued. op de braziliaansche spelevaart deze bevinding nog degelijker zult opgedaan hebben. Maar het is nu waarachtig niet ernstig ons tusschen-door wijs te maken dat de H. Theresia ook eene ‘kranige vrouw’ was. Voor de Bollandisten is het spijtig dat ze zulks niet eerder wisten! Nu zal deze voorname, professorale bevinding uwe studenten vast een bescheiden neusje doen trekken, Professor!
‘De H. Theresia welke kranige vrouw!’ Ja, 't staat er kortbondig als een ingetogen dasstrikje...
‘De H. Theresia welke kranige vrouw!’ Eene onvermoede waarheid bovenaan het doode stroompje van vijf regels insipiede dwaasheid...
Ik kan mij gemakkelijk Professor Vliebergh voorstellen als de vleeschgeworden gemeenplaats in eene deftige universiteits-overjas.
|
|