| |
| |
| |
De Brug van Alessandro Farnese
I
‘Hé, Diego, waar ziet ge toch naar toe, man... Houdt eens hier dezen keper tegen den heipaal vast dat ik er de krammen insla... Zoo... ja...’ en de breede bruine handen van Diego Ogez - in trouwen en neerstigen oorlogsdienst bij het koninklijke leger van Alessandro Farnese - hielpen terstonde op den bevelenden roep van den spaanschen hakebusscher Fernando Dassa met gedienstelijken ijver eenen dweerschen keper bezijden eenige versche heiboomen vasthameren.
Met hun beiden zaten ze neergehukt op een lang beukenhouten gebalkte dat boven de zwaar overeentuimelende baren der Schelde in den stevigen noordwind matelijk weg en weer bewoog. De beteerde litsen van twee straffe scheepskoorden hielden het loskens bevangen en de strengen liepen stokstraf omhoog door de houten katrollen van een overhangenden bik die een endeken verder in het dijkslijk van den bebiesden oever stond gezakt.
Wel zoo vier reuzige bikken hongen, op korte endekens van malkander, over de klotsende Schelde en hun dikke katrollen piepten scherpelijk soms onder de dulle dracht der noteleeren kepers die in hun scheepskoorden gronsden, alzeker van het koppel spaansche harkebusiers dat op elk gebalkte nijverig kroop en wendde met raplevendig spaansch gepraat.
Eenige bruine krabschuiten vaarden soms omtrent, vol balken gehoopt, die ze aan de schans van Oordam en de Keetenisse wisten te halen, en het lachenteerend spaansch volk erin hielp met hun koeivoeten en hefboomen eiken keper van de bodems los, flotsten de koordstrengen er onder door en floten of riepen dan efkens naar de twee Spanjerds aan de kabelwinde erover; de koorden spanden dan recht en sterk en de spille knarsde in den harden wrong der trekkende strengen: de balk zwiepte de lucht in en klom zachtzaam omhoog, tot voor de heipalen en hield op, al stil zwierend...
| |
| |
In de verste kromte van den inham - want daar deden de Spanjerds ook anderen ongewonen arbeid - staken een paar stellingen van vier hobbelige sparren met hun toppen bijeengekruist en een heele reesem koorden hief, op den matigen trek en het droefgeestelijk liedeken van eenen hoop kolveniers, een diklijvigen houtblok eiken keer rap omhoog en bonkte met een doeffe beving terug op den gekneusden kop van een gerapsten canadaboom die na iederen neerval dieper in het kleiige slijk wegschoot. De lijven der mannen bukten en rezen in gelijken keer en het eenderlijk werkvoozeken klonk als een dempige snaar mids het tokkelend geklop en genagel der hamers op het gebalkte over den rappen, spoelenden stroom...
Wat verder tegen den dijk aan was het een andere bevreemdende arbeid; wriemelende reien losgekolderde delvers bewogen thalverlijve in versche grachten en greppels en hun blinkende schuppen wipten telkenmale den drassigen klei in natte geregelde hoopen voor hen op; met fermen smak pikten de gladglimmende pieken hunner houweelen in de maische vetheid van den drifachtigen Scheidekant en wrikkelden hem uiteen; een dikke rotmeester met de fijnvergulde rapier in de staal-beschubde vuist zag aandachtelijk eiken wip en steek van 't voorovergebogen volk na en gaf harde en rappe bevelen rondsom; iedereen kon hem hooren want hij stond gemakkelijk over het werk te zien op eenen hoogen tast grasgroezen, waarvan het sprietelend gers hem tegen de kostelijke geelzijden hoozen kittelde...
Een deelken van dat morzige volk torste met hun slijkbespittelde armen, aan roodgele bandeliers die over hun schouders neerspanden, de kreunende kruiwagens vooruit en het gesjirp der wielkens ochermde fijn en scherp door het ramoer; anderen rinkelden zware sleepen kettingen langs den waterigen grond of droegen heelder trossen bruingepekte scheepskoorden op hunnen schoft naar het werkvolk op den stroom; anderen nog bukten haast ontasemd voorover onder de domme zwaarte van balken en schranskorven, planken, haring- en vischbennen die uit de kampplaatsen van Calloo en Stabroeck op krakende steekkarren naar de Keetenisse werden afgevoerd; hier en daar, wat tegen de dijkschuinte aan, stond er een krijgspeerd in den killen klei zijn pooten te pletsen en hinnikte soms wijd en lang met sterken smoor van zijnen asem; de hellebardier die het bij de toornen hield, beklopte dan met streelende slaggeskens den glanzend- bewegenden nek van het beest en klapte er tegen met zoete spaansche woorden.
Op den Callooschen dijk zelve wandelden kleine hoopkens musketiers en hellebaardieren overentweer en de meesten spraken
| |
| |
sakkerend en twistend onder malkaar, bleven naar beneden gapen op het werk of wezen elkander naar de verschrikte molens en grijze dorpstorens in de polderverte, naar den wolkenden rook der wachtvieren van Farneses kamp te Stabroeck en te Beveren en bijzonderlijk naar de grauwdonkere wallen, torens, huizen en galjoenen der geuzenstad Antwerpen die met eene zwijgzame strengheid over de weien en de Schelde uit den herfstigen novembersmook hevelde, onverdelgbaar in de steenen karpas zijner omwalling.
Al averechts van 't ongeijzerde werkvolk beneden, dat er kwalijk en armoedig gekolderd de balken verhamerde en opdroeg, gingen deze hellebaardieren en roerknechten in den stijven prang van blinkende harnassen en de breede flotsing van verschenen troesbroeken, de bronzen morlioenen gespitst op den strengelijk bruinen kop en de lange gebijlde hellebaarden en zware stinkroeren rustig over den ijzeren schouder gelegen; ze stapten naar hun goesting op en af dweers den warrelenden smook van een koppel wachtvieren die op den dijkkant knetterden; een armtierig buitenjongsken hukte er bezijden neer en smeet er harsige sparrebussels op dat de terpentijn er blakend uit neer sapte en de vierdingen dwaas over de Schelde wegwirrelden. De wemelende gloed prikte bloedrijke schijnen in de gladde harnassen en de glimmende scherpte der hellebaarden waardoor het op momenten scheen dat er gudsen karmijnig bloed van hunne stalen armuren neerdreven.
Een endeken wijder, waar de dijk naar de Keetenisse afkromde, lag eene dobbele rei dikgebuikte mortieren en kleine bassen naar het Scheldewater gekeerd en gaapte ontzachbaar de bewolkte lucht in; het schietvolk, de vunzende lontkoord in de vuist zat er omtrent op de hoopen steenen en ijzeren schietklooten of op de kledderig bekleide schransmanden en klapte bedaardelijk ondereen binst het de mistige stroomwijdte naar de Zeeuwsche landen en naar de benevelde stad neerstig in de oog hield; op den bijzonderen wil en de strenge goesting van den commendado Alessandro Farnese deden ze dit zoo met scherper waakzaamheid.
Opvolgentlijk wende hunne strafte aandacht zich naar de geuzenschansen te Lillo en te Liefkenshoek en naar die tegen de stad zelve, de Boerinne- en de Loopschansen, als meenden ze uit den druipenden nevel de groene bedelstandaarden en oranje-blanje-bleu vlaggen der Zeeuwsche vliebooten, boeiers en buizen en de roodwitte vaandels der stadsmuragie te zien opwaaien, maar dan werd hunne goede aandacht weer plots over den onderwaterden polder naar het verdere drooge land getrokken en zagen ze door de leege velden en polder- | |
| |
weien van Melsele de ijzerblinkende spaansche bandéros overentweer stappen; hier, dweers een groengeblaard rapenveld, eene bent duitsche lansknechten te voete, de lange hellebaarden reuzig boven hun gemorlioende koppen uit, lijk de pennen van een duizendvuldig bepiekte echel, ginds, eenen springenden hoop waalsch peerdevolk met byllansen en stinkroeren; wat verder nog - in de blauwige schaduw van eene dreef boomen - een traag vendel italjaansche schutters; de trekkoorden over de schouders sleurden zij de mortieren, bassen en gotelingen op de houten schietrollen voort dat het zandstof in bollige wolken door de duistere kruinte der canadaboomen weg smoorde; zoo ver de starende oogen zagen, was het een peuterig gewriemel van weg- en weder trekkend krijgsvolk, polderkarren en steekwagens, stofwolkende achtponders en peerdenvendels, al tot aan het ramoerige kamp van Farnese toe, dat onder en dweers de verste boomen uit rond den stompigen Beverschen dorpstoren grijsschemerde in een warrelmoezige onbestemdheid van grauwgedoekte ronde en vierkante tenten, waaruit spaarzaam hier en daar de gele spaansche standaard met het roode Boergondierskruis in zware wentels opkrulde; de neerslachtige smoor der ontellijke stookvieren wier krinkelrekkende vlammen in roode smooken door den mist opflitsten, hong als een loome brandwalm over de tallooze oorlogstenten.
Soms deed een dreumelende scheut over de Schelde de soudeniers naar het lontgat der mortieren springen en ze keken zorgzaam den stroom op en afwaarts van waar het knalde uit den loggen novembernevel; opmerkelijk speurde ze clan het vlokke buspoeierwolksken na dat van eene der groene of blauwe karveelen en hulken, bezij en weerkanten de brugwerken, wegdreet en over het grauwgrijze stroomwater traagzaam uiteenflarsde; het waren alzeker overeengekomen signaalscheuten voor die van het Stabroecksch of Beversch kamp.
En Farnese had er ook eene loensche en gewichtiglijke meening bij de krijgschepen - die hij zóó met veel lastig porren en arbeid langs het verschgedolven kanaal de Moere van Stekene tot op Calloo geloefd had - tot eene haast onbemerkte wacht te dresse te leggen weerszijden het brugwerk, ietwat verder opwaarts in het Rek.
Om die reden wiegelde er op zijn losgespannen ankers, mids de leegere hulken, galjoten en kromstevens, de uitzonderlijke karveel San Matheo, de logge zeilen halfgebrast, de ras zwaar opschuinend als verzakte kruisboomen, de bronsguldene gotelingen in dobbele rei uit de vierkante mikpoorten, de torenhooge voor- en achter- | |
| |
kasteelen en op het uitgebogen middenverdek, over het water uitgapend; in de breede marsen der drij strafbekoorde masten lagen eenige musketiers en busschieters luizinnig neergehukt en hunne stinkroeren en bassen glitterden van spiegelend daglicht; het kroppensvolle verdek was een schrille en schemerende wemeling van vieren en koleuren der wapenen en bootslieden; de spookvlammekens der lonten dreven er heimelijk op en neer en rond en de brand ervan spikkelde dansend op enterbijlen en pieken, buksen en harnassen; het roezemoezig gesjouwel der Spanjerds zoemde er uit op als een zware bieenronk.
Ontzachbaar wiegde de San Matheo in den klots der Scheldebaren en het klodderende water blikkerde speelzinnig terug op de veeltallige groene ruitjes van het hooggetast, blauwbeschilderd achterkasteel, waarvan de kostelijk uitgestoken en kleurig vergulde siersels die de heilige levensdaden van St-Matbeus voorstelde, in een glimmerende brand scheen te sprinkelen; de vierroode glazen van den bronzen scheepslanteeren die op de houten kolommekensreeling krijsschend schokkelde, gaf gestaege lichtschijnen en de bontgestikte Castiljaansche banier, die er boven op stijvelijk plooide, lei een blauwschaduwige kronkel langs de matte schuinten der slibberende Scheidebaren.
Terechte mocht Alessandro Farnese met een fijnen, verstandelijken glimlach aan den scheepskundige Barochi gezegd hebben: ‘Hé, mi maestro Barocchi, hoe zullen de geuzen nu mij en St-Matheus vreezen!’ En terecht ook zeide het spaansche volk dat op de schipbrug ijverde onverholen tegen malkaar dat hun hert nu niet meer kon benauwd worden in de doodsche schaduw van admiraal de Vega's San Matheo.
Maar er klonken ineens de haastelijke koperen schetters van een koppel verre bazuinen over den winderigen Melselepolder, alsof ze van wijd, uit het schemerend geboomt rond Farneses tenten wegborsten; het lange geklank kentelde in gestadig gulzigen neerval langs de grassige dijkhelling van Calloo en tuitte helderruchtig over de Schelde uiteen.
Het hamerend genagel en klappend geroep der mannen op het brugwerk verebde tot een verbaasde stilte; ze hielden hun hamers en koorden midden den klop en den trek in de vuisten onbeweegbaar en bezagen malkaar vragenderwijze of keken stommelings naar de schransen boven hunnen kop op de dijkkromte. De dikke rotmeester op het groeshoopken verstak zijn flitsend rapier onder de kleurige lobmouwen van zijnen rechterarm, bolde daarop zijn twee staalge- | |
| |
schubde handen voor zijnen mond en ondervroeg luid omhoog naar de schransschutters welke soort bazuinen zoo plotslijk over het werk schetterde. Maar het kijkende geschutvolk op dien haast bevelenden roep boog eens over de krakende schransmanden voorover, schokte de schouders op en antwoordde bedempt en gewichtig naar de leegte: ‘Yo no le sabe, senôr’ en bleef voorder bedachtzaam voor zich uit turen over den wijden polder.
Een smoorige stofwalm steeg allengerhand van uit de tenten en 't geboomte op en wentelde in wolken dichter en heftiger naar den Melselebinnendijk toe, die van Beveren af dweers den onderwaterden polder tusschen Melselesluis en de Keetenisse aanliep; de bazuinschetters halalieden met luchtiger en luider opzet naarmate den dichten drang van het canadageboomte, voor de stofjacht uit, verdunde en toen deze over den blakken polder scheen te bollen in de opene lucht opwaarts zagen de kanonniers der Calloosche schansen permentelijk het blikkerend geflits van hellebaarden en harnassen dweers den smoor dooreenschieten en het onvormelijk gewriemel van peerden en lansknechten wemelend erin naderen; het ijzeren geklir van op en neer wiegelende wapenen en den doffen draf in den smakkenden poldergrond der soms briesschende peerden waaide met een benauwelijk lawijd tot de Schelde over, maar 't was enkel toen het peerdevolk den smallen dijkweg inviel dat de zware rook van 't polderstof plotselijk verschaarsde, uiteenfledderde en soms efkens nog tusschen de peerdepooten langs den grond opkrulde; dit kwam door de vetheid der kledderige dijkaarde.
Als uit een Scheldenevel kwam nu al dat spaansche peerdevolk in de kletsheldere klaarte van den dag; de waterachtige gloed eener mijmerende herfstzon, die precies op dien oogenblik dweers de wolken naar omleeg schuinde als bleeke Mozesvlammen, ketste de harnassen en stormhoeden in wriemelend vier, sprinkelde rappe gensters langs de groenbefloste hellebaarden en deed de bonte koleuren van kolders en wambuizen schriller gloeien; in averechtse tegenstelling der andere verarmoede krijgsknechten op het brugwerk en de schransen stak iedere peerdeman van 't vendel in een rein geschuurd armuur en onbespittelde troesbroeken; hunne roodhouten hellebaarden hieven keersrecht boven de stalen spitshoeden, waarop een busselke krullige pluimen tot in den nek wibbelde en ze zaten stijvelijk sterk op de zware vlaamsche peerden met een klirrend, lang rapier aan den zadelknop vast, dat met iederen peerdentrappel tegen hunne bruine, dassenleeren schachten schokkelde.
Voorenaan zag men op hagelwitte hakeneien - met geelroode
| |
| |
geplooide praalkleeren over de lijven gehangen en weerskanten vlamfel geblazoeneerd met de Castiljaansche schilden - een koppel rijkgekolderde trompetters met breedberande flaphoeden, rood en geel bepluimd, en ze bliezen hun blozende kaken bol en te bersten op het lang- glimmende koper der bazuinen, waaraan elk een boergondiersch banierken slappelijk afwoei.
Een reuzige alferez, van den kop tot enden de voeten in zwartschelferend ijzer gestoken, de grasgroene pluimbos dansend op den sierigbesneden morlioen, reed er bots achteraan en hield, straf met de vuist in de diepe zadelhooze, den guldenrooden speerstok waarvan de goudbefranjde logge koningstandaard van zijne katholieke majesteit met het boergondisch knoestkruis van St-Andries erop, in loome kletsen overentweer wrong.
Maar wat meestal de verbaasde aandacht van het Calloosche schransvolk aanvierde was het drijtal spaansche edelheeren dat mids de speerknechten en de bazuinblazers in een evenmatig drafken naast elkander reed en bedrukkelijk-levendig klapte.
‘Zie, Hernandez, per la alma mia, 'k zet er twintig stooters op dat het onzen doorluchtigen commendado Farnese is’, meende ernstiglijk een magere bruingezengelde schransschutter die schrijlings te peerde zat over het lontgat van een bronzen mortier en hij blies al sprekende eens efkens zijne lontkoord in vlammekens. ‘Hij heeft er dezelfde schoone kleeren aan als den dag van gisteren op de Oordammerschans en de banier van onze alomgeëerde majesteit Filips - moge God zijne Doorluchtigheid beschermen tegen alle geuschheid - en dan nog zijn diezelfde twee edele heeren van gisteren weerskanten zijn peerd...’
‘Och maar, Pedro toch, ge ziet permentelijk niet goed uit uwe oogen, man... Onze doorluchtige kapitein, - ik herinner het me nog zoo schoon als iets - droeg gisteren eene onbepluimde zwartzijden barret en nu draagt hij een roodfloeren hoed, geelgepluimd... Alla toe, Pedro, waar zijn uw gedachten...’ En deze andere schransschutter, die Hernandez heette en de armen overeengekruist tegen een hoopken steenen schietklooten steunde, gaf een harden ongeloovigen schaterlach achter zijne eigenzinnige meening en spiggelde zonder manieren een streepken bruin sjiksap over de bolle buiken der steenen ballen, dat ze lekten.
‘En toch, Hernandez,...’ en Pietro wilde ijverig verder betoogen, toen een plots rumoerig en wervelig roepen uit de uiterste kromming der dijkschransen aanbrandde als een onverwacht losknetterend vierwerk ‘A vivat el sênor Farnesa... a vivat... vivat...’
| |
| |
en de schransschutters liepen alle naar den polderkant, klaferden als blinde mollen op de kogelhoopkens, de mortieren en de schransmanden en drongen erop ijverig tegeneen, met hippend en gierend geroep en breedelijk gezwaai van mutsen, stormhoeden, pieken en musketten. Ze bewogen er rechtstandig, kleverig saamgetrost op het hooge dijkwerk en de onwetende boer van een verder dorp zou misschien zijn beenen onder zijn gat uitgeloopen hebben in de stokvaste meening een grouwelijk geworstel tusschen Spanjool en Geus waarlijk voor de oogen te zien, zóo leek de drift der hellebaarden, stinkroeren en morlioenen, het wroeten der dringende lijven en het zegenhaftig geroep der krijgsknechten den benauwelijken nood van een grof veldgevecht.
Inmiddels rende het ruitervolk den schuwhellenden binnendijk af en spreidden de peerden breeder van malkander weg; zóo gulpt ook het verloste water uit den te nauwen rand der drinkkruik en straalt dikker en wijdscher omleeg. Ze zamelden met smakkend gekloef der pooten hinniken den brieschend bijeen op het klaargroene weireepeltje voor den Scheldedijk en het heete zweet doomde warm uit hunne rillerige lijven; hier en daar sprong flus en zwierig een speerknecht van den peerdenrug en al het ijzeren armuur rammelde driftig toen hij op den wakken weigrond neerschokte. De rest bleef keersstijf in den zadel gehukt, keek vorschend omhoog naar de dijkschransen, begon groetend te klappen met de kolveniers van kennis en riep herhaaldelijk op tal van kleurige scherts, bevraging en namen dat als een evenmatig kruisvier dooreenschoot.
Almeteens, van uit de schranskorven kwam nu haastelijk een magere hopman te voren - zeker een opperste van het mortiervolk - en met sukkelende beenen daalde hij bedachtzaam de grassige dijkhelling af; in de gemakkelijker leegte stapte hij recht in rinkelend gespoor naar de drij Edelingen op, die al maar door onder malkaar gepeizevol klapten en enkel de zwijgzame aanwezigheid van den beleefden hopman wisten op te merken toen deze met een breedelijken armdraai zijnen vilten flaphoed hunne peerden vóor zwaaide en naar het gras eerbiedig vooroverneeg; de wollig gekroesde hoedpluim raakte dan efkens het sprietelend getopte der gerzekens.
‘Hoe nu, Pietro d'Avilla, zijt gij het?... Berg uw vriendelijk hoofd weer onder den gedienstigen hoed, man, of de grond zal u nog om de minzame beleefdheid danken... Edele Heeren, vindt ge nu ook de tijd niet het best de begonnen brug eens een opmerkelijk oogsken te gunnen? Toe, Pietro, help mij dees loome voeten uit de beugels zetten...’ en Alessandro Farnese - want in waarheid hij
| |
| |
was het die te midden reed - hief zijn eigen recht in de roodzijden rijbeugels en binst de twee andere edelingen hem in dit voorbeeld terstonde volgden beleunde hij den schonkigen schouder van den mageren hopman en wipte losweg over den peerdenrug heen, den weigrond op; de corduaansch-lederen toomen wierp hij met luie vingers in de grofgebruinde handen van een dichtbij neergestegen speerknecht.
‘Kom, mijn lieve maestro Barocci en gij Edele markies de Roubais, wij mogen den arbeid nu wel eens naschouwen, dunkt ge 't niet?... Pietro, ga voor, man, en neem onze trouwe alferez mede... Steek ook de banier van zijne doorluchtige majesteit op het dijkwerk, want Geus en Spanjool mag deze komst op de Mariaschans grondelijk weten...’
De pieterige hopman zwaaide weer beleefdelijk den flaphoed in eene halve rondte voor zich uit en helde als daareven buigzaam voorover vol lakse eerbiedigheid; dan ging hij rap weg...
Alessandro Farnese stapte na en bij hem langs weerskanten de vernuftige scheepskundige Barocci en de gestrengelijke markies de Roubais. Het is geen verrassend wonder hoe de geschiedenis dezen uitzonderlijken krijgsheer loffelijke laurieren vlocht, want ieder der hakebussers, kolveniers of speerknechten omtrent zijn doortocht, schikte zich tuchtzinnig bezijden en reekten keurig nevenseen, het zware stinkroer en de bewegelijke hellebaarden vastelijk tegen den rechtsen voet gestoken, de musketiersvorketten en de bloote rapiers schuins naar den grond gestrekt.
Toen Alessandro Farnese het stijve snoer hunner rotten onaandachtzaam-edelijk langs ging, had iedereen eene verborgen en verbaasde bewondering voor zijn wellevend uitzicht; het scherpe vier zijner ingetogen verstandelijkheid stak hem helder in de bruinverbrande oogen, zachtzaam getemperd door de zijzwarte wimpers; de kalme klaarte van zijn hoog en zuiver voorhoofd was gewetensvol rustig en de sterke volkomen neus besloot tot overtuigde beslistheid, de vormelijk verzorgde spaansche puntbaard tot gedaagde mannelijkheid. De grieksch-italjaansche snee van zijnen schoonen kop bezielde iederen Spanjerd die er de koelte in vond van een bedenkend verstand en de gulden hitte van een zuiderlijk hert; zóo moest hij immers wel de geestelijke vriend verworden van zijne - anders onverdraagzame - majesteit Filips en eene onbepaalde vrijhandsheid in de vergeusde Nederlanden ruim daarvan ontvangen.
Nu scheen Farnese van eene kwalijk geborgen opgeruimdheid te genieten en de genoegelijke klaarte ervan lag als tastbaar op zijn
| |
| |
keurig wezen. De magere hopman Pietro d'Avilla had daarom ook dien blijzamen scherts behagelijk ondervonden en eene gelukkige verlichting in 't diepst van zijn uit nature angstvallig hert waargenomen; de krijgsknechten in de rondte kregen er de fijne lucht van en asemden vrijer onder wambuis en harnas, want ruchtbaar was het hoe naar den verschillenden hertslag van Alessandro Farnese zich iederen bloedklop mat van den spaanschen soudenier door den eenderen wil van hun beider gevoelen.
Daarom, toen Farnese onbekommerd hen voorbijstapte zag elke krijgsknecht onverzadigbaar zijnen rijken en versierden gang na, want de geslepen smaak en overweelderige goesting voor de weidsheid der kleeren was van zulker luide faam onder de tertios dat men zweerde en vloekte op de pracht van zijn spaansch mantelken of het edele gesteente van zijn blauwstalen Toledorapier; hoewel hij bijzonder de gewente had blootshoofds te voete onder zijn genegen volk te wandelen, droeg hij dezen keer - omdat hij te peerd reed - een karmozijnzijden gefriseerde barret, met den levendigen kronkel van een kanariegele pluim loskens besteken, en aangenaam was het om zien hoe een stijve dweersluchtige kanten kraag hem breedwit en vingerdik van uit den ijzeren karkant rond den spierigen hals opstak; een licht peersfloeren mantelken flodderde hem loszinnig van de schouders achterwaarts weg en bijwijlen zag men, als de felle polderbries het kletsend opzij krulde er oranjerig onderuit koleuren de goudgesponnen sierigbestikte lobmouwen, waarin de roze capitonzijde der diepere voedering weelderig gekorven lag en er als vleeschelijk roode sneden doorbrandde; zijn gulden gedamasceerd harnas glitterde met spiegelende schijnen aller oogen blind en met elken sterken stap die hij deed ketsten de zware schakels der ketting van het gulden Vlies tinkelend hem op het gespitste borstarmuur; tegen zijn zwarte lioenszijden hoozen en sobergemarterde leerzeschachten schokte maar door het rilde staal van zijn blauwglanzig rapier en zijn spelende hand dreelde achteloos op het gulden edelbesteende gevest; de andere ruste los op een korten eiken gouverneurstok die stevig en schuin in de ijzeren heup steunde en op lateren tijd het ontzachbare zinnebeeld gewerd van den spanjoolschen wil over de Nederlanden.
Met statelijke manier stapte de ootmoedelijke Barocchi nevens hem en zijn stijve beenen roeffelden gestadig de deftige kreuken van den zwaren bruingaren tabberd evenmatig uiteen; de platte grijsfloeren pots met een grauw meezenpluimken armtierig beprikt, stond hem scheevelijk en onbekommerd op den gladgeschoren Erasmuskop, vol plooiende rimpelkens doorragd als een spinnekopnet en de smalle
| |
| |
muizenoogskens pinkten grijzig boven den forsigen sperwersneus, waaronder de dunne lippen beslist samenvouwden; hij ging den kop leeg op de borst verzakt als scheen hij den grond te bedenken en als gepeizeloos hield hij soms het speelzinnig gevlegger in de oog van het breede roode lint met ronde sigillum, onderuit eenen verschen ezelsooren schriftrol bengelend, die hij loszinnig in de rechte hand tegen zijnen tabberd zwiepte.
De gestrenge markies de Roubais - al aan den anderen kant een beetje dichter bij Alessandro Farnese - in zijn engelsch lakene troesbroek en spaanschgroen mompellieren wambuis eenvoudig gestoken had hem staag in 't snuitje en binst hij een verborgen lachesken van zijn vleezige mondhoeken beschutte door het onverspoosde opstrijken zijner zwaarzwarte moustachen, schokte hij efkens met den linkerelleboog Farnese in de heupen en toen deze nieuwsgierig naar hem opzag, pinkelde hij veelbeteekenend met de strengelijk harde oogen om Farnese's oplettendheid te wekken naar Barocchi's plotselinge bedachtzaamheid; want daar het te voren zoo geruchtig gesprek opeens stil viel, als de wind uit de bolle zeilen der spaansche hulken, zoo vond het de nederige scheepskundige onwillekeurig geraadzaam zich zelve verder te bedenken en de doorluchtige goeverneur met den edelijken markies aan hunne onderlinge strategische inzichten over te laten.
Ze waren reeds thalven den schuinen steekweg van den dijk op en wat achteraan een hoopken eerbiedige hellebaardiers begeleidde hen naar omhoog met hun breedgebijlde pieken, toen zulks gebeurde en de anders zoo ernstige markies de Roubais den gedachtvollen Farnese opmerkzaam met den elleboog in de heupen stiet; een oogenbliksken daarop, al ziende hoe Farnese hem geheimlachend begreep, giggelde een kwalijk verstoken schetterlach van zijne lippen... Barocchi zag daarmee plots naar hem op; zijn verstandelijkgrijze oogskens zagen eenigen tijd fijnscherp in de blijbetraande blikken van de Roubais als wilde hij zijne uitzonderlijke scherts leeren begrijpen.
‘Waarde markies, om u zoodanig aan de Eleusenische vreugden te durven vergapen na den ouden ernst van vijf lustrums zal het niet minder zijne Doorluchtigheid als mij, zijn ootmoedelijkste dienaar, ontsnappen, hoe gij ons nu door de ontijdigheid uwer spaarzame vreugde verbaasd? Het onnutige bloed van den armen geus Pettin heeft toch maar onlangs uwe edele handen onnoodig bemorst om niet te durven weten dat al het klare putwater uit Vlaanderen deze rein als uw armuur niet zoude wasschen, 't geen dan maar eerst eene
| |
| |
menschelijke blijdschap kan teruggeven... Ontijdig als een ketterpreek is uw lachen, markies, en onvoordeelig...
Deze leste verklaring klonk hooger en scherper van ingehouden schamperheid en hoe bij de eerste wending van Barrocci's woorden Farnese om de oolijke bedoeling straf op de lippen beet en met verdoken beurten eens naar Barrocci en dan weer naar de Roubais keek, vol halve lachlustigheid, de bitse uitloop der latere woorden verraste hem midden in 't hert. In een verstandelijk gedacht doorzag hij plots den bitteren slag tusschen twee verkeerde inzichten en het zedelijk nakwaad. Hij zag opmerkelijk na hoe de Roubais' lachbaar wezen weer ineens verkoelde tot eene harde somberte en zijne oogen in brand geraakten door de fijn-verwonde eigenliefde en toen zijn vleezige mondhoeken nijdig vertrokken en hij met zenuwige hand hartstochtig rond het gevest van zijn rapier neep, was Farnese hem juist in de verdere overbodigheid van zijnen toorn vóór.
‘Ha, ma foy, goede markies de Roubais, de vluchtige scherpte van mijnheer Barocci's woorden komt nu deze van uw rapierprikje maar stillekens gelijk... Vindt ge niet dat de hoveling een lustige fijnaard is die vinnige sneekens in het wakke koningsvleesch snijdt zonder bloed en pijn? Ha, ha, ha, mijn lieve markies, bedenk onze Barocci maar niet te diep; wel toch, al onze tercios kunnen lang zoeken achter bloed en pijn van iedere denkbeeldige wond... A ce propos, hoe stelt het uwen schrikachtigen alfarez Pedro de la Vega? Na de leste verkenning op Borcht kloeg hij toch bezwaarlijk over vele verbeelde wonden?... Och, ja, dees zal maestro Barocci wel zeker er ook niet van weten... Deze alfarez, waarde Barocci, heeft ons van Schouwenhoef de zeer belangrijke verklaring meegebracht dat overmorgen vóornacht vier hulken vol vlierhout voor het bruggewerk den Borchtsen polder zullen binnenvaren; dat is een blij nieuws en 't zal er ons werk rapper mee doen voorderen... maar zorg zeer, mijn goede markies de Roubais dat tegen negenen twee onzer karveelen hen stilzinnig in 't gemoet gaan, de maan is dan op zijn leegste en de tij betamelijk hoog...’ en hierop wipte Alessandro Farnese een zijner daslederen handschoenen speelzinnig in de hoogte en vong ze met flusse fijnheid weer in de linkerhand op; hij neuriede met ingetogen blijdschap voor zich uit:
Il est maintenant tems de boire
et d'un doux vin oublieux,
Faire assoupir en la mémoire
Le soin de nostre aise envieux,
| |
| |
Que c'estoit chose deffendue
Ains que la paix nous fust rendue,
Et le repos pour en jouir...
Hier scheidde hij plots glimlachend uit al binnenwaarts vergenoegd hoe door zijn vérzichtig overleg hij eens te meer de waarschijnlijk kwaadaardige antwoorden van zijnen soudeniersopperste de Roubais vernuftiglijk belet had en hen beide zooverre van malkaars oneenigheid wegvoerde dat het eene onzinnige vermetelheid ware opnieuw, in zijn oplettend gevoelig bijzijn, er nog verder over in te gaan.
Barocci, alsof niets opmerkelijks gebeurde, stapte weer zoo ernstig en bedachtzaam als daareven en de markies de Roubais - blijkbaar om Farnese's inzicht, tegen zijn hert in, te believen - verstak met kwalijke moeite iedere moedwilligheid op zijn ontdane wezen, deed permentelijk alsof hij Barocci's vlijmende bedoelingen maar halvelings verstond, en wou juist Farnese beantwoorden op dezes gelukkig nieuws over den toevoer van vlierhout langs Borcht, toen ze reeds den schuinen dijkweg ten ende waren en dweers de schranskorven, mortieren en schutters over den drassigen dijk stapten.
De alfarez van Farnese's ruiterbent stak op dit moment de guldengestikte Castiljebanier moeilijk recht in den vetten klei van een ruigen schanskorf en de schrale noordewind wrong de logge banen overentweer, dat ze flapten en kletsten.
Het volk op het bruggewerk, de Maria- en Philippusschansen, en op de karveelen stroomwaarts, hadden zoohaast niet de koninklijke Boergondiersvlag boven de Keetenisse zien opkronkelen en terzelfdertijde Alessandro Farnese met Barocci en de Roubais tusschen de schransmanden opgemerkt, of een doef geroezemoes van honderde vreemdsprakige monden riep al maar toe en keer op keer ‘A vivat, a vivat... el commendado Farnesa... a vivat, vivat.’
Van af het gebalkte, de kepers, planken en krabschuiten groette en zwaaide men naar omhoog met hamers en potsen, bijlen, zagen en voorschooten dat de duizeling haast in de oogen schoot; de delvers in de schansen schudden halsstarrig hunne schuppen en pieken omhoog en het geijzerde volk op de San Matheo en de andere karveelen en hulken zwierde met de knetsende lontkoorden, enterbijlen, musketten, en hellebaarden zoodanig overentweer dat het een zwirrelende regen leek van vierelingen en gloeisprinkels.
| |
| |
Eenige stinkroeren, bovenop in de marsen van den San Matheo, puften los en een dommelende scheut uit den grooten mortier op het tusschenverdek, verzinnebeelde statelijk den krijgsgroet van het spaansche zeevolk aan den beminnelijken goeverneur Farnese.
De dikke rotmeester in de leegte - op het besliste voordoen der andere oppersten van den omtrek - flitste zwierig zijn rapier puntelings omhoog en groette deftig naar spaansche krijgsmanieren, waarna hij weer als daareven plotse en haastelijke bevelen tallenkant onder het volk toeriep, precies om de vleiende goedgunstigheid en de genegen opmerkzaamheid van Farnese danig op zijnen ijver te vestigen wat hem des te bijzonder kon gelukken daar hij zoo zichtelijk in de oog viel boven zijnen luttelen groesterp.
Op het zien van al die luide en bloeddriftige bewogenheid was Barocci, dweers tegen zijnen wil, uit zijne neerstige bedenkingen gewekt en nu kon hij permentelijk niet den lustigen lach geborgen houden die langs zijn dunne en gewoon-ernstige lippen begon te zwemen. Intijds verdook hij 't nog onder de schijnbaar achtelooze hand die hij overentweer zijnen mond wreef en neep en kuchtte soms eens rauw in de holte ervan, hoewel een aandachtelijk beschouwer den lach uit zijne pimpelende oogskens zou gehaald hebben; en wat hem op 't ende des te meer tot stilzinnig monkelen noopte was degelijk wel de krijgshaftige schijn op markies de Roubais gestrengelijk wezen, dat deze nu belachbaar maakte voor iedere scherpe gevoelslezer die den natuurlijken aard der zuivere gevoelens van de aangewende kundig weet te onderscheiden.
En Barocci kende de hoofdzondige gebreken van de Roubais zóo vertrouwelijk dat hij in de overdadige manier van dezen dapperen commendado onbeneveld binnenzag, als de dagklaarte door den kantluchtigen top van Onze Lieve Vrouwe toren.
Want hoofdzondig was de Roubais nu weer: De forschgeregen schoen van den eenen voet had hij trotschelijk naar voren gezet en den rechtschen arm onbevangen in de stevige heup gehukt; los en vrijelijk hong de andere hand op het gevest van zijn rapier terwijl hij donker en somber over het volk beneden hem rondzag; daarop kon Barocci de juiste vergelijking niet uit zijn hoofd stellen hoe wondertrouw de edele markies nu leek op den Cesarijnschen reus Antigoon in den Antwerpschen Ommegang, maar hij wachtte zich - fouteloos en fatsoenlijk nu - hem wel dit waarschijnlijke gevoelen rechtzinnig mede te deelen.
't Mocht meteen een geluk heeten dat de fijnziener Farnese beider versche verhouding niet opnieuw in de gaten kreeg, doch
| |
| |
Alessandro was zoo danig in de weer de krijgsgroeten der soudeniers met doorluchtige minzaamheid ten allen kant te beantwoorden, dat zulke aandacht louter overvloed en bijkomstigheid werd; al zijne doening ging nu ten heele over in het bedaardelijk en genegen wedergroeten. De dassenleeren handschoenen tusschen de keurige vingers getipt wuifde hij met zachtzamen wenk de soudeniers tegemoet en lachte voortdurend in eene vertrouwelijke tevredenheid; op 't leste zelf nam hij zichtbaar voldaan den roodzijden montera van het hoofd en zwaaide hem tragelijk met den lossen kronkel der bewegelijke pluim groetend voor zich uit.
‘Wel, Serenisimo Sênores, hoe is ons krijgsvolk nu voortreffelijk gemutst’, sprak hij al wendend naar Barocci en de Roubais overhands terwijl hij beiden vertrouwelijk aan den elleboog vatte en zoodoende voortwandelde over het dijkwerk. ‘Hier na zouden de roomsche plebejers beleefdelijk mogen zwijgen en het uitjuichen hunner blijde genegenheid voor Decimus Brutus over Caesars sluipmoord wel gerust aan onze tercios kunnen overgelaten hebben... ze durven er toch wel eene luide keel op zetten, die den drieman Marcus Antonius pijnlijk zoude verdragen, vindt u niet? En ik zeg het er volhertig bij dat hun vreugdzaam gejuich op het zicht van hunnen commendado mij sterkelijk voldoet... ja zeker, sterkelijk... Zeg hen dit uit mijnen naam, van avend nog, goede markies de Roubais, van avend onder het zamelen der vendels... Hun gejuich voldoet mij sterkelijk en beloof hen ook dat ze binnen kort op St-Maartensdag zes der vetste ossen van Wilmersdonck op 't spit zullen mogen steken en hunne magen eens ferm overgieten met de tonnekens renschen wijn die ze lest uit de veroverde schans van Liefkenshoek naar buiten rolden... want, versta wel, hoe meerder hunne werkzaamheid aangevierd word, des te rapper zitten we dweers het Scheld en valt de geuzenstad zonder verwijl onder onze opene tanden... Maar, 't is waar, ik nam er haast geen acht op... Vriend Barocci, dit roode sigillum bengelt alvast aan het volkomen bruggeplan dat gij ons in den krijgsraad stellig beloofd had?’
En op de vraag af stak Farnese den arm naar Barocci's ezelsvellen schriftrol toe en nam hem met een zachtzaam, pramend rukje uit de geelwassige vingeren van Barocci die blijkbaar verschrok en nog maar toe den flauwen lach over de Roubais' hoofdzondigheid achter de eene handholte verstoken hield. Nu bedwong hij zich weer volkomen en liet langzaam den arm zakken.
‘Uwe Doorluchtigheid zal beter weten dan wie ook onder onze minderen, hoe de krijgsmoedige Pericles een wonderlijk slagplan
| |
| |
uitdacht tegen de Spartiaten en hoe de leegere legeroppersten der Atheners deze verrassende inbeelding van hunnen leidsman met vorstelijke getrouwheid uitvoerden; ik heb durven trachten hunne wijsheid te volgen en hierom dees bruggeplan naar uw oorspronkelijk inzicht - als het eerste onder vele - twijfelzinnig ontworpen; want uwe Doorluchtigheid moet den onbeholpen geest vergeven die verdiensteloos den schijn nam uwe verre vlucht te volgen in eene Icarusvaart...’ en Barocci boog stijvelijk voorover op de leste vleierige woorden en hief zijn platte pots eens efkens van zijnen magerkalen schedel omhoog, bij wijze van de allerootmoedigste gedienstigheid.
‘Maar, ma foy,... goede de Roubais, zie me onzen vernuftiglijken Barocci nu eens aan!... Wel, alle huisgoden van Sybarus toch, men zou eerder grondig meenen de armtierigste bedelaar uit de Vlaanderens om eenen koperen vlieger te zien zemelen dan wel de kundigste man der gezamentlijke banderos een krijgsplan voor onze oogen te zien brengen... Schei toch uit, edele Barocci, schei uit, ge bederft hier opzichtelijk uwe kunde onder de blikken der soudeniers, die liever wat spaansche hooghertigheid op den dijk zien pralen dan de vlaamsche loomheid van eenen driehoekigen boer...’
En na deze schuinsche beantwoording van Barocci's zeemende toespraak lachtte hij hem vriendelijk in het deels verlegen en betwijfelend kaalgeraspte wezen, zoodat de begrijpende fortificatiemeester er eene voldoende genegenheid in onderscheidde voor zijne ruime waterkundige wetenschappen.
Al even luchtig-lachend rolde Farnese moeizaam het kreukende perkament open, maar de koude noordstuif die door de twijmen schransmanden sijffelde, rukte en flodderde dermate in het bollige ezelsvel dat het keer na keer weerom rondkrolde en Farnese de meest bitse moeite had om op zijn versch te herbeginnen.
‘Toe nu, mijn dappere markies, steek uw handen eens uit de mouwen en help me dit weerbarstige geuzenvel eens naar behooren onder het spanjoolsche beleid terug... ‘Alzoo,... ja...’ En de Roubais die middelerwijl Farnese's en Barocci's gespraakzaamheid eenige stappen verder nauwkeurig in den noordwind beluisterde en kindsch-onschuldig te kijken scheen op de lustige sparteling van een duitschen schransdelver die met kruiwagen en al, lijk een meuldeneerken, onder het gierend gelach der andere gravers, hals over kop in eene diepe schans neergetuimeld was, de Roubais wendde haastelijk het hoofd naar Farneses onverwacht verzoek en stapte rap nader. Met gedienstelijke vlugheid der handen hielp hij ijverig de kreukerige stijfte van het perkament uiteen en even had Farnese er een luttel
| |
| |
oogsken in gezien of hij liet den tip van 't veldplan plots los, sloeg zijne verbaasde handen als blijdzaam te samen en bezag met zwijgende vreugdelijkheid den onaandachtigen Barocci, die zijne oogen rustig den kost gaf aan het omliggend ramoer en op 't moment fijnekens nakeek hoe gladrap een klein-gedrongen schransschutter den bronzen mortier bezijden Farnese uitkuischte en er den ruigen borstel door het laadgat schommelde, dat het roetgebrande poeier over de blinkende monding uitstortte... ‘Weet gij, meester Barocci, dat uwe bruggeteekening mij bezonder bevalt?...’
Daarop keerde zich de verstrooide Barocci weer beleefdelijk naar Farnese en zag hoe naar die woorden de verhutste de Roubais op de schrompelige haarkens van zijnen spaanschen knevel zabberde als van bezwaarlijk spijt en zich wel wachte grooter nazicht aan het perkament te geven dan wel zijne krijgskundige eigenzinnigheid toeliet; daarom ook peuterde hij een der perkamenten hoekskens tot een krolleken rond als in onwillekeur en gewenschte onoplettendheid.
Barocci kreeg een vooze glimlach over zijne berimpelde kaakskens en zag overentweer naar Farnese en de Roubais, als kwam hij naar beider houding in beraad wien het verwachte antwoord te gunnen of in kort overleg op den zin van het antwoord zelve.
Het kouwelijk tippeken van zijnen neus liet hij een oogenbliksken tusschen duim en wijsvinger wijsgeerig rusten en toen hij zachtzaam losliet sprak hij met denzelfden murven glimp in de mondhoeken:
‘Dan geeft zijne Edelheid toch de meening van den ouden venetiaanschen kleermaker gelijk, waarvan men zei dat zijn neus niet wist dat hij den bril droeg? Die oude Fabricio vertelde aan den wijsheidzieken kooper van een bloedjaspis kleed dat de uil beter weet dan een pauw hoe zijne voorjaarseieren er uitzien...’ En de sluwe Barocci knipte eens geniepig met de oogen naar Farnese en nam goedelijk-lachend eene gulden snuifdoos uit zijnen gordelzak, flapte ze open en snoof breedbeduimd het stekelige kruid door de snurkende neusgaten op dat ze er van bruinden; dan wreef hij den rug zijner eeltige hand keer op keer onder den neus overentweer en klopte daarna bedaardelijk de verloren snuifgremels van voor zijnen tabberd weg, terwijl Farnese in eenen smakelijken lach schoot.
‘Toe maar, toe maar, Barocci, alle nooden hebben een spraakzaam gelaat, maar alle weten niet behoorlijk te klagen en geen enkel mijner krijgsoppersten, in den nood van zijn ambacht, zal geen meerder schoon opstel van eene krijgsbrug verzinnen als wel het uwe... Maar pas op, goede Barocci, dat uwe gebitterde drogen de
| |
| |
vechtkoorts onzer besten niet verslâ... Hé daar ginder, luie trommeleer, breng uwe grootsprakige bommelkast eens langs hier... Edele markies, wij kunnen daar op gemakkelijk het plan breedelijk uitspreiden en onze eigen hoofden voor een keer in bedwang stellen om middelerwijl den veerdigen uitleg van onzen Barocci te beluisteren...’
De trommeleer, tot wien Farnese zoo geduchtelijk riep, stond in het flapperend gevlamte van een schransvier te droomen en rommelde rustig met de vingeren een spanjoolsche flamengo op het ronkerig ezelsvel; haastelijk kwam hij met de lange dikke trommel opgestommeld en zette ze met een beleefd woord aandachtig neer mids de drij edele Heeren, waarna hij groetend achteruitstapte naar het schransvier weer.
Farnese en de Roubais deden nu beiden het groffelijk perkament nog eens weerbarstig uiteen en leidden het behoedzaam open over het trommelvel, waarna Farnese rap naar den grond bukte en eenige steenklonters bijeenschrafelde die hij op de krollende punten van het perkament neerlei om het in ongekreukte strakheid te houden en den haperenden wind te beletten het kostelijke plan overstag te blazen.
‘Zie zoo... ah, ma foy,... hoe deze twee ezels malkaar met hun ruggevel nog terugvinden,...’ merkte hij met geestige vergenoegdheid op en bezag verder in nadrukkelijk gepeis Barocci's streng verwikkeld bruggeplan.
De markies de Roubais, de handen op den rug loskens overeen, zag ook toe over den schouder van Farnese lijk een kijkgierig buurkind en had de schijn van neerstige aandacht over het beoordeelend wezen; Barocci zelve kwam dweers voor de trommel staan - over den bedachtigen commendado - en hield zijn eigen werk onachtzaam in de oog, terwijl hij met den nagel van zijnen rechterwijsvinger over het vuilveroliede vel van den trommel krauwde. Doch in der waarheid, het krijgsplan was eenieders beziens ganschelijk weerd.
(Wordt voortgezet)
Karel van den Oever
|
|