neke’ was voor hem mijne moeder, de kerksuisse, ja zelfs mijnheer Pastoor.
- Ben ik hier aan't klooster, manneke... uw wil geschiede... geef ons heden ons dagelijksch brood...
En heel dat bekrompen uiterlijk bad mede om nooddruft voor dezen dag: die doode openstaande oogen, die verdunde grijze haren bij den minsten wind op zijn ontbloot hoofd bevend, de toon zijner smekende stem, zijne kleene gestalte.
Ik werd Kappeken's leidsman. Hand aan hand kwamen wij over den weg, als vader en zoon, als twee dutsen waarvan de wereld geene rekening meer hield, die zij reeds van haren boek had geschreven.
- Klop eens voor mij, manneke... Heilige Maria, de Moeder Gods, bid voor ons, arme zondaars... komen zij al manneke?... De Heer is met U, gebenedijd zijt gij... ze zullen 't niet gehoord hebben.
- Jawel, Kappeken, ze zijn daar.
Hoe menigmaal, na te hebben gebeld, bij de zusters, wachtte ik aan 's ventjes zijde, de aalmoes af, piepte door het sleutelgat of zuster Roos nog niet aankwam, en vernam het sleepen harer stappen in den langen gang. Ofwel bezag ik den armen stumperd, en zonder weten haast, vouwde ik mijne handen en bad met hem mee. - ... Nu en in de uur... dag zuster... onzer dood... God zal 't u loonen, zuster Roos... Amen.
Wat ik hem al vroeg tusschen de plaatsen waar hij zelf vragen moest: over zijne moeder, zijne jeugd, zijne oogen vooral. En hoe hij 't eerst gevoeld had, dat hij niet zag, en of hij wel een boom had willen zien, een regenboog, de kerk als 't eerste communie was, de processie.
- Maar als ge nu eens wijd, wijd uwe oogen opendeed, Kappeken?
- O, gij zot manneken... 'k zou ik toch niet zien... Vol van gratie... waar zijn w'hier?
- Bijkans aan Godderis'hofgat... en wat zei uw moeder, Kappeke, omdat ge blind waart?
- Nikske, manneke... zijn wij al in de dreef?
Arm Kappeke, wij zouden haast gescheiden worden.
Bij boer Gommers las de blinde soms heele vaderonzen-af zonder alleens ne ‘God beware u’ te krijgen. Mijne oogen stonden de gierigheid van dat hardvochtig wijf in den weg.
- Wat die kleine scheeve daar altijd over't veld te loopen heeft met dien schooier... 'k zal eens zijne moeder spreken.
Den volgenden Woensdag moest Kappeken aan andere mannekens vragen waar hij was, en dat pakte mij zoo, dat ik er om zat te