want altijd worden ze gedeeld door twee tegelijk op zijn minst, vaak door honderden. Indien deze leidende gedachte, indien dit program wilde doordringen in de kunst, indien de kunst haar scheppingsgenot weer vooral zocht in 't bereiden van vreugd voor anderen, in 't verrijken van het vreugdebezit der menschheid, waarlijk, dat ware voor de heele kunst een middel om weer eens op te fleuren, te verjongen en te vernieuwen. Meteen ware vanzelf weer de noodzakelijke voeling van de kunst met het volk gegeven. Dat die verloren ging, is niet te verwonderen. Reeds van verre schreeuwt de moderne kunst: Odi profanum vulgus et arceo. Nietzsche's genialiteitswaan en overmenschendom - in schijn zoo krachtsproeiend, inderwaarheid zoo hol en murw - bestuurt beitel en penseel. Het volk zal nooit iets om een kunst geven, die niets om hem geeft; daarvoor is het volk te zelfbewust, te voornaam, te adellijk! De kunst heeft meer het volk noodig dan het volk de kunst. Telkens de kunst haar levenskracht niet trekt uit den volksbodem, zal ze aan 't kwijnen gaan.
Daarom moet ze weer bescheidenheid leeren en het voor een eer houden, voor het volk te mogen arbeiden; ze moet haar schoonste vreugde daarin zoeken, dat ze het hart van 't volk verheugt en haar heerlijke krachten mede inspant om het tekort aan vreugde, dat zoo zwaar op de menschheid weegt, te helpen dekken. Schilderen om te schilderen, is geen program. ‘De kunst is zichzelve doel’ is een holle fraze. Et prodesse volunt et delectare poetae - dat woord geldt nog heden en geldt voor elke kunst. Een kunst, die niets biedt, slechts vordert, blinde waardeering en bezoldiging en bewondering eischt, doch niet onderrichten, niet opvoeden, niet verheugen wil nog kan, heeft haar roeping gemist en haar recht verbeurd, temeer wijl hedendaags alles in 't teekon der maatschappelijke plichten staat. ‘Letterkunde, kunst en wetenschap’, zegt Ruskin, ‘zijn alle vruchteloos en erger nog, wanneer ze ons niet in staat stellen blij, en wel van harte blij, te wezen.’
Het is haast niet te gelooven, dat in een tijd, die zich den socialen noemt en de sociale plicht en deugd meent te hebben ontdekt, een kunst wil aangekweekt worden, die niet naar de samenleving vraagt, en iedere maatschappelijke verplichting en medearbeid afwijst. Daarvan lijdt allereerst zij schade. Een kunst, die zichzelve doel is, komt juist zoover als een mensch, die zijn eigen doel wil zijn; beiden verzuren, verknoken, verijzen in de zelfzucht, hebben geen vreugde, en verschaffen geen vreugd. Zoo'n kunst heeft geen richtig levensdoel meer, dusvolgens geen levens- en scheppensvreugde; ze heeft geen vreugde meer, dewijl ze haar schoonste taak verzuimt: te verblijden. Men kan haar geen beteren raad geven, dan dat ze de koude, akelige eenzaamheid van haar zelfvergoderij verlaat, welgemoed naar buiten treedt en in liefde, vriendschap en goedheid omgaat met het volk. Ze spreke Antigone na: ‘Ik leef, niet om mee te haten, maar om mee te beminnen’; niet om de ellende te verergeren, maar om ze te lenigen; niet om den jammer te vergroo-