| |
| |
| |
De Wonderpijl
(kinder-vertelling)
Toen Odo nog maar twee broertjes en twee zusjes had, hoedde hij dagelijks de geiten in de bergen en leidde een lustig leventje, alhoewel hij dikwijls zijn vader en moeder een treurig gezicht zag zetten, terwijl ze kloegen over den steenigen akker en den schralen oogst. Och! zwarte gedachten nestelen niet in jonge hoofden. Maar toen zijn vader al een heel bende geitenhoedertjes had en nog harder werken moest om zooveel monden open te houden, schoten Odo de woorden te binnen, welke de arme jongen uit het sprookje zeide: ‘Moeder, lap mijn broekje en bak me een koekje; ik ga de wereld in!’ Veel jongens vóór Odo en veel jongens na Odo hebben den wakkeren knaap uit het sprookje toegejuicht wijl hij zoo op een luchtig toontje naar zijn broekje en koekje vroeg. Maar menigeen wil het zoo losweg niet uit de keel als ze de wereld moeten intrekken. Zoo verging het Odo ook, maar het moest toch zoo ver komen en zoo ver kwam het dat hij op een schoonen morgend den herdersstaf in den hoek liet staan en met boog en pijl gewapend optrok. Want menigmaal had hij met vader reeds de wilde berggeiten nagejaagd en een wapen kon hem allicht te pas komen op zijn reis. Het was dan in 't klein huizeken een leven geweest van huilen en schreien, en Odo, die meende dat hij nu toch al een groote jongen was, voelde zich opeens weer een klein manneken met een week hertje, toen zijn moeder hem met rood bekreten oogen aanzag. En opeens miek hij er een eind aan met heen te gaan zonder omzien. Ze woonden aan den uithoek van 't dorpje en het huis van hun naasten gebuur lag wel honderd stappen verder. Daar moest hij achter door, het bergwegeltje op. Bij den buurman hadden ze een meisje dat Ada hiet en van kleins-af Odo's spelemaatje was geweest. Juist onder den bloeienden vlierboom, die 't wegeltje overschaduwde, stond Ada, en toen ze vroeg waar hij heenging, wees hij de verre bergtoppen, die nog maar flauw tegen den morgendhemel afstaken, en zei: ‘Daar over en
nog verder, de wereld in’ - ‘En komt ge niet meer terug, Odo?’ -
| |
| |
‘Zoo waar als ik op God betrouw, dat doe ik zeker.’ Toen was hij weer plots doorgegaan zonder omzien, want Ada's lief gezichtje was in een treurige plooi gevallen.
Blindelings zou hij den weg gevonden hebben, want schier alle dagen klom hij langshier bergop terwijl de geiten rondhuppelden en het geurige kruid op de hellingen zochten. Zoo leidde de weg hem tot aan de bergkloof. Alvorens deze in te gaan raapte hij al zijn moed samen en keerde zich om voor de eerste maal. Daar scheen hem de zon in 't gelaat van ginder aan den overkant van 't dorpje en overgoot de berghelling met heur gulden licht, maar over en om de huizekens van 't dorp en de boomen en de akkers zweefde er een blauwachtig gaas. Nooit hadden de twee huisjes en de ander woningen zooveel aantrek gehad voor hem. Hij wilde 't alles ineens omvatten met zijn blikken en meegenieten die vreedzaamheid en rust, welke daar over het dal uitgespreid lagen. Hij had gewild nu den hoorn aan de zijde te hebben, waar de geitenhoeders elkaar lustige deuntjes mee toeriepen. Hij had hem lijk vroeger aan de lippen willen brengen om den afscheidsgroet aan zijn streek te blazen tot de rotswanden hem zouden nadeunen, tot het de bewoners daar beneden zou in de ooren tuiten, tot iedereen en alles weten en voelen zou dat hij ging berg-op en berg-over de wereld in. Toen zag hij in de golving van gras en kruid een windeken de helling opwaaien en reeds voelde hij het rond zijn bloote knieën en met zijn breede, korte broekpijpen flapperen, het deed zijn los vest als twee vleugels uiteen slaan, draaide als een waterkolkje in 't putteken van zijn keel en gaf zoo'n guitig rukje aan zijn slap hoedje, dat het van zijn donker lokken vloog en op zijn kant netjes voortrolde. Toen hij het stof er af geschud en even de kleuf in de rechte plooi getrokken had, was hij al zoover den weg op en de bergkloof in dat hij 't dorpje niet meer zag en slechts ver daarover heen de ijle lucht.
Hij stapte nu moedig door tot zijn schaduw nevens hem ging als een kort dik manneken; dan zette hij zich en haalde uit zijn knapzakje een sober maal en ging dan weer maar op weg tot tegen avond toen de zon gloeiend rood aan de kimme stond. Hij zag de rotsen getint in 't goud op de toppen en de diepten met duisternis gevuld. Het viel hem waarlijk mee dezen eersten dag, want daar stond hij opeens, achter een kromming van den weg voor een hut, waar een oude herder woonde die nu op een bankje aan zijn deur gezeten, de schoonheid van den avond genoot. Hij vond er juist te gepasten tijd een rustplaats voor den nacht en 't brood en den kaas werden hem van harte gegund. Hij droomde van vader en moeder en al de zijnen,
| |
| |
en toen hij zich de oogen wreef en den frisschen, heerlijken morgen zag, dacht hij aan de jeugdige Ada en 't scheen hem nu dat hij toch wel een harde jongen geweest was met zoo in eens weg te gaan, zonder omzien. Hij hing weer de pees over schouder en borst en 't pijlkokertje op den rug, betuigde zijn hartelijken dank en ging voort.
De bergrug was hier tamelijk vlak en ver, ver voor hem uit liep de helling en verloor zich in de grauwe kimme. Rechts staken ruwe bergklompen omhoog en in de zonken zag hij sneeuw opgehoopt en boven hem vaarden witte wolken in 't blauwe meer der lucht. Daar viel hem plots het reislied der bergknapen in en luidkeels zong hij als een vroolijke jongen die hij was.
Het reizen dat zit me in de beenen,
Het reizen dat zit me in het bloed...
Hij had het volgend woord al in den mond toen een gems op eenige stappen van hem als een wind voorbijstoof. Gezwind zette hij de knie in den boog, spande de pees, want daar stroomde jagersbloed in hem. Zijn lied had zeker het dier doen opschrikken, dat wat verder nu weer stil stond en het gras tusschen de steenen afknabbelde. Voetje voor voetje sloop Odo de gems achterna, maar eer ze binnen scheut was kreeg ze hem in den neus, want ze stak eensklaps den kop omhoog, snoof de lucht op en rende toen rechtsuit de hoogte in, tot ze weer een stukje bergwei vond en aan 't grazen ging. Maar een bergjager laat zich zoo licht niet van zijn stuk brengen en 't was haast kruipen wat hij nu deed, van rotsblok tot rotsblok. Juist toen hij van achter zoo 'n hoogte uitkeek, zag de gems naar hem; snel doken zijn voorhoofd en hoedje maar ze had hem beet en zette het weer op een loopen. ‘Drommels, Odo, dat hadt ge niet slechter kunnen treffen om uit te kijken! Ha daar is ze weer!’ zei de knaap. Waarlijk ginder boven stond de gems overeind tegen den rotswand om wat kruid tusschen de rotsspleten uit te trekken. ‘'t Is blijkbaar een jong dier’, zei de knaap, ‘want heel schuchter is ze niet’, en zachtjes sloop hij voort. Nu kwam ze werkelijk binnen schot en, gelijk ze daar zoo gerekt stond, was ze prachtig om treffen. Hij keek scherp toe en mikte toen vlak achter heur voorsten poot. Daar zou de ijzeren punt van zijn pijl doodelijk raken. En, terwijl hij zoo star toekeek, zag hij opeens een arend met wijd-uitgeslagen wieken en gestrekten hals op de gems toeschieten. Deze liet een angstig geblaat hooren en rende op de plaats toe waar Odo verscholen zat. De arend volgde haar met klapperenden vleugelslag, lager en lager, tot hij den rug der arme gems raakte met zijn klauwen. Toen was het juist of ze ineenkromp en ze wende witoogend den kop naar den verveerlijken vogel. Maar
| |
| |
op 't zelfde oogenblik had Odo den pijl nog sterker ingetrokken, zoodat hij met de rechterhand vast tegen zijn wang drukte, en daar floot de pijl van achter den rotsblok den arend in de borst. Er klonk een leelijke schreeuw en de vogel klapwiekte naar omhoog. Odo zag duidelijk den pijl ten halve in de borst steken en keek, met de hand boven de oogen, den arend na, die hoog boven de bergtoppen gestegen was, maar nu opeens de vleugels uitstrekte, wijd, heel wijd tot de uiterste pennen gansch uiteengeschoven, en zoo langzaam naar beneden streek, ginder ver tusschen de rotsklompen.
‘Dat was een prachtig schot, mijn jongen!’ klonk het opeens achter hem. Daar stond een oud vrouwken, dat met een stokje ging. Ze had een gerimpeld gezicht, maar helder oogjes en een klare stem, wijl ze riep: ‘ja, ja, een prachtig schot!’ Odo keek niet weinig verbaasd toen hij de gems, die hij uit het oog verloren had, met dat kijken naar den arend, dáár bij het vrouwken zag huppelen en tegen haar van blijdschap opspringen. ‘Zonder dien jongen daar’; - nu sprak het vrouwken tegen de gems - ‘zonder dien jongen hadt ge de klauwen en den snavel van den arend gevoeld’ - ‘Zonder den arend mijn pijl’ dacht Odo, maar hij zeide 't niet, want hij was nu recht blijde dat hij de gems van 't oudje niet gedood had. - ‘Gij hebt een pijl voor mijn gemsken verschoten, ik wil er u een andere bezorgen, kom maar mee’ zei het vrouwken. Het dier sprong haar vooruit, en 't wijfken ging nu tusschen de rotsblokken den weg op, dien de geit eerst was ingeloopen, en Odo kwam achterna. Hij lette er op hoe het wijfken met zoo 'n vasten stap klom en ‘hebt ge wel eens van vrouw Ruffi hooren spreken?’ vroeg ze, terwijl ze zich op 't onverwachts omkeerde, zoodat Odo haast op heur kwam aanloopen. De knaap antwoordde van neen. ‘Hewel, vrouw Ruffi, die ben ik, en 'k heersch hier als koningin op den berg. Ge denkt wellicht, knaap: een mooi koninkrijk zonder bewoners!’ - Odo zei dat hij ongeveer zoo gedacht had. - ‘Ik zag 't wel in uw oogen’, zei het wijfken’, doch wacht maar. ‘Ze gingen verder en welhaast stak Odo den kop boven een vlakte uit, die zoo groen zag als de schoonste wei uit het dal; een wei was het ook en daar graasde een heel kudde berggeiten en nogwat verder stond een huisje, en daarachter verhief zich een hooge, scherpe rots, net een kegel die gekromd stond. Toen wees Ruffi met heur stokje en zei: ‘daar graast mijn kudde en
dat is mijn huis en daar achter ziet ge den ossenhoorn omhoog steken.’ Odo volgde zijn geleidster naar het huisje, waar alles er zeer netjes uitzag, en 't vrouwken diende brood op en kaas en melk, en de jongen lekte zich duimen en vingers want het was lekker. Toen
| |
| |
gingen ze beiden voor de deur op het bankje zitten; niet ver van hen dartelden de geiten, wier sierlijke vormen door een lichtende, glimmende lijn omteekend waren van de zon, die nu al ver in 't Westen stond. - ‘Lang is 't geleden dat ik nog bij de menschen daar beneden geweest ben’, begon Ruffi, ‘maar het doet me goed zoo 'n vroolijk jeugdig gezicht als 't uwe weer te zien. En een knap jager is hij ook!’ Hierbij tikte ze met heur stokje op Odo's hoedje, zoo guitig, dat hij er om lachen moest. Toen bleven ze sprakeloos zitten met den gloed der ondergaande zon in 't gezicht, en de jongeling bezag schuins het gelaat van Ruffi, dat nu zoo smartelijk stond, o zoo smartelijk, en 't werd voor den jongen een drukkend zwijgen, tot hij opeens zei: ‘Hoe lang is het dan wel geleden, vrouw Ruffi?’ - ‘Wat zal ik u zeggen, mijn jongen... Voor jaren en jaren, toen gij nog ver te zoeken waart, woonde er wijd van hier, in een dal, een zwartharig meisje, en een mooi meisje was het ook, want als de knapen heur tegenkwamen, helderden hun gezichten op, als scheen er een zonneken in, en ze riepen: dag Ruffitje! en keken om zoolang ze 't zwartharig ding nog konden in 't oog krijgen. Maar er was een knappe bergjager, die alle andere jongens te rap was, want hij wou 's meisjes hart. Ze hield machtig veel van hem, ja, Odo, dat weet ge niet hoe lief zij hem had.’ - ‘Maar hoe een jongen een meisje kan liefhebben dat weet ik toch wel’, zei de jongeling eenvoudig. - ‘Ja, waarachtig, arme jongen?’ vroeg het vrouwken, ‘en ge zijt dan van de geliefde weggetrokken?’ - ‘Ja’ knikte hij ‘maar ze wacht me, kleine Ada, want ze weet dat ik weerkom.’ - ‘En heet ze waarlijk Ada?’ - Nu betrok het gelaat der oude voor een oogenblik. Daarna ging ze voort: ‘Toen Erold, de bergjager, haar tot vrouw genomen had, woonden ze in 't gebergte, waar hij zijn
huisje had, en ze kregen een kindje, en het hiet ook Ada en om dat klein ding kregen Erold en Ruffi malkaar nog liever, als dat kon, en ze gaven het allerlei gekke toenaampjes en zeiden dikwijls Korenbloemeken om heur blauw kijkertjes en Vlaskoppeken om heur fijn blonde haartjes en Pruilemondje, als ze heur lippeken liet hangen, en 't was in dat klein huisje op den berg een geluk, ja buitengewoon. En eens nam Erold zijn dochtertje mee, ver achter het huis waar de rotswand steil af daalt en waar men in de diepte den wilden bergstroom hoort bruissen. Hij zag op den rand van den afgrond de eitjes in een vogelnest liggen, en wilde die voor zijn klein meisje halen. Wie zal zeggen hoe het gebeurd is? Maar de vaste voet van den jager, die op duizend gevaarlijker plaatsen stond, heeft hier gefaald... Toen de moeder heur geliefden zocht, heeft ze 't kleintje daar aan den rand van den afgrond
| |
| |
vinden staan, als versteend. In dat klein oogje had het een oogenblik geschenen als een bliksem, dat beeld van heur vader, wild met de handen rondtastend in de ijle lucht en dan... weg voor immer. De arme moeder begreep alles toen ze het vertrappeld houtgewas aan den rand der diepte zag, en de eitjes in het nest. Geen ander beeld dan de ijselijke voorstelling der ramp is nog in die zwakke kinderhersentjes verschenen. Van dit oogenblik is het teere verstand stil blijven staan, nog open slechts voor dat gruwzaam beeld, die onuitwischbare herinnering... Bezie mij, Odo, mijn oog is droog terwijl ik het u vertel, ik, de vrouw van Erold, ik, de moeder van Adatje, maar die oogen hebben geweend jaren en jaren. Tracht u te verbeelden Odo... maar neen, dat kunt ge niet. - Adatje verging gelijk een bloempje, dat op steenigen bodem uitgeschoten is en door de brandende zon verzengd wordt. Had zij ook maar kunnen sterven, Odo, zij, de arme moeder, en het matte hoofd leggen en rusten in den schoot van moeder aarde!
Het huisje waar ik eens zooveel geluk kende, heb ik moeten ontvlieden; dáár werd het mij te eng op de borst, ik moest ruimte hebben en lucht, de lucht van de hoogte, die mijn brandende slapen zou afkoelen. 't Was op een avond, dat ik hier kwam en, doodvermoeid, mij neerzette aan den voet van den ossenhoren. Ik sliep in en droomde dat iemand zich over mij heenboog en zei: ‘ze ziet er niet al te best uit, het arme vrouwtje, kijk eens wat bedrukt gezicht! - ‘Stil wat,’ zei een ander stem, ‘laat ze maar doorslapen! Maar jawel, ik was al wakker en opende wijd mijn oogen en daar stond wezenlijk een ventje over mij heengebogen en in den maneschijn zag ik een heele kring mannetjes rond mij. Ik moet zeker raar opgekeken hebben, want het eerste mannetje zei toen: ‘Wees maar niet bang, vrouwtje, we meenen het heel wel met u. We zijn de kobolden uit den ossenhoorn en we willen u helpen, zoo 't kan.’ - ‘'k Ben u wel dankbaar’, zei ik toen, ‘maar dat zal wel niet kunnen, aan mijn ongeluk is niets te verhelpen. ‘Is 't dan zoo erg? zeiden ze. - ‘Ja, en erger dan ge u kunt inbeelden.’ Daarop verhaalde ik wat ge reeds weet en een koboldje, dat blijkbaar wat meer te zeggen had, sprak: Blijf gij hier maar wonen, mijn beste arm vrouwtje, en ge moogt zoo niet meer blijven berg-op en berg-af dwalen. We zullen wij hier een net huizeken voor u bouwen, en dan woont ge hier als koningin van 't koboldenvolk. - En zoo woon ik hier. De tijd, die zooveel smarten heelt, heeft ook voor mij het leven dragelijk gemaakt. Maar wacht, ja, uw pijl! 'k Heb u een andere beloofd. - Toen ging het vrouwken
| |
| |
tot aan den ossenhoren en bleef voor een donker holte staan, die Odo nu eerst bemerkte, en ze riep:
‘Kobolden uit den ossenhoren.
Odo heeft zijn pijltje verloren;
Maak nu voor den armen kwant
Gauw een pijltje naar zijn hand.’
- ‘'k Heb maar te vragen; de mannetjes vliegen op mijn wenken,’ zei Ruffi. Toen wees ze Odo eene slaapstede van mos aan en dien nacht droomde hij van Ada; ze zat in 't avondduisteren onder den geurenden vlierboom en ze zong heel zacht het liedje, dat de meisjes van hun dorp neurien, wanneer hun beminde de bergen over is om geld te winnen voor 's meisjes bruidstooi en een koppel geiten.
Ze zong dan:
‘De zon zinkt achter de bergen;
Ach, hoe somber wordt het dal?
Daar gaat mijn blijde jongen;
Ach, hoe treurig wordt mijn hart!
Zal nog de zonne dagen voor mijn bedrukt gemoed?
Hoor ik zijn horen schallen, dan is weer alles goed.’
Hij zat naast heur, maar ze wist er blijkbaar niets van, want ze keek niet eens naar hem en zat met den elleboog op heur knie en zoo met de kin in heur hand en staarde maar toe naar de donker bergen, die zwart afstaken op de lucht, gestreept in 't rood en purper en goud. De weerglans van den westerhemel viel op heur gelaat en legde een hellen gloed op de uitstekende deelen, naast donker plekken in holten en plooien, en een glimmende streep op heur lokken. Hij voelde in zich een stillen weemoed, iets dat leek aan groeiend duister en wegsmeltend avondrood; Hij durfde niet verroeren, uit vrees de harmonie hunner zielen te storen. Plots stond zij recht en snelde den berg op. Hij wilde heur naloopen, doch voelde zoo 'n onmacht in de beenen, dat hij niet van plaats kon; hij wilde roepen, maar er kwam geen geluid uit zijn borst, en beweegloos zat hij daar. Toen verscheen Ada op den hoogsten bergtop. Tegen den rooden hemel zag hij heur scherp omlijnd met losse haren en wijde kleederen, vliegend in den wind. Hij zag heur de handen aan den mond zetten en hoorde nog eventjes heur geroep: Odo! Odo! - Maar niemand antwoordde en hij kon niet; - plots nam ze een wijden sprong in de diepte.
Odo schoot wakker en lag nog altijd op het mossen bed, maar 't was al morgend. Hij stond op en buiten moest hij de oogen toenijpen voor 't helle licht dat uit den oosten de bergen overstraalde. Ruffi leerde hem de namen van al de geiten heurer kudde. Zilverbuik,
| |
| |
Wittepoot, Kortestaart en nog andere. Dien dag hoedde hij de geiten en 's avonds zat hij naast het oudje weer op de bank. Nauw was de zon ondergegaan of daar klonken stemmen langs den kant van den ossenhoren:
‘Waar is nu den armen kwant?
Hier is 't pijltje naar zijn hand.’
Twee kabouters droegen den pijl op hun schouders. Een paar andere liepen er rond, zongen op een luchtig toontje het wijsje mee, en dansten daarbij lustig in 't rond. Vóór Ruffi en den knaap gekomen, wierpen de dragers hunne vracht met een schokje van hunne schouders, en de pijl viel juist met de punt omlaag, zoodat hij trillend in den grond bleef steken. Een kabouter sprak:
‘Vrouw Ruffi ten believe, en te uwen gerieve, hebben we dit pijltje gesmeed; doch eer het u tot iets zal dienen, moet ge het over den ossenhoorn schieten.’ Nog voor dat Odo van zijn verwondering bekomen was, waren de ventjes verdwenen. Toen wilde de knaap den pijl uit den grond trekken, maar het ging nog zoo licht niet. Hij moest er zijn twee handen rond slaan en zoo trekken, wat hij kon, tot op eens de pijl loste en Odo, met pijl en al, een tuimeling achterover deed. Ruffi moest er om lachen en zei dat de kabouters waarlijk een kunststukje gemaakt hadden, toen ze het gladde pijltje door heur hand liet glijden en de fijn veertjes bekeek. ‘En zwaar ook!’ zei Odo, terwijl hij zijn hoedje weer opraapte en het stof van zijn broek sloeg. - 's Anderdaags stond hij al vroeg voor den ossenhoorn en trok de pees van zijn boog zoover hij maar kon, om den pijl over den top te jagen; maar jawel, tot in de helft kwam hij en niet verder. 't Lukte hem niet maar een span hooger te schieten. ‘Aanhouden!’ riep Ruffi, toen de jongen moedeloos weerkwam. Den volgenden dag ging het spel opnieuw aan gang en 't oud vrouwken had er heur genoegen in den knaap van ver te zien staan, het rechterbeen wat geplooid en den linkerarm zoo hoog uitgestrekt als 't maar kon, terwijl de rechterhand de pees aantrok en de boog tot brekens toe kromde en nog kromde, tot ineens de pijl opschoot, maar... niet hoog genoeg. ‘Vandaag hebt ge een elleboog hooger geschoten dan gisteren’, zei Ruffi, toen de jongeling doodvermoeid weerkwam. ‘Ik zal er wel komen’, zei Odo, want hij had het taai geduld van den bergjager; hij voelde wel de matheid in zijn armen, maar tevens iets hard lijk staal, dat in zijn spieren kwam. Hij werd weleens woedend den pijl telkens tegen den rotswand te zien afschampen en klettrend voor zijn voeten neerslaan, maar hij wierp dan toch weer het hoofd in den nek en schoot dagen en dagen achtereen, tot op zekeren dag
| |
| |
de pijl niet meer terugbotste, maar over den top heenvloog. Hoera! schreeuwde Odo en snelde den ossenhoren om. Toen hij met zijn pijl zegevierend terugkwam, trad dezelfde kabouter, die op dien avond gesproken had, uit de holte en zei: ‘Wat menigeen niet volgehouden had, hebt gij met taai geduld voortgezet. Eer aan u. Van nu af zal de pijl vliegen, waar gij het wilt; doch slechts driemaal kunt ge hem verschieten. De derde maal is hij voor immer verloren.’ Daarop verdween het manneken weer even snel als het gekomen was.
's Anderdaags nam Odo afscheid van Ruffi, nadat deze hem nog eens op 't hart gedrukt had, met zijn drij scheuten niet lichtzinnig om te springen, en bij zijn thuiskomst ook Ada van heurentwege te groeten.
Hij kon niet nalaten nu en dan den pijl in zijn hand te nemen, op zijn vinger de scherpte der punt te beproeven en over de veertjes te strijken en te peinzen of het toch wel waar zou zijn dat de pijl nu ging vliegen juist waar hij 't wilde. Geerne zou hij 't eens beproefd hebben, maar de vrees zoo 'n kostelijk schot nutteloos te verliezen weerhield hem. Hij had al een heel eindje weg afgelegd, toen hij den zoom van een bosch naderde, dat zoo ver zijn oog reikte de bergruggen overdekte en de diepten vulde. Hij stond nog te verzinnen of hij er door zou of niet, toen een langgerekt gebrom uit het bosch opsteeg. Dan klonk er een kreet als uit een menschenborst en toen weer hetzelfde gebrom. Odo stak den pijl op den boog en ging voetje voor voetje het bosch in. Hij kon zoo wat vijftig stappen gedaan hebben toen hij plots staan bleef. Ginder, vlak voor hem uit, zag hij een reusachtige bruine beer, die juist overeind kwam en zijn klauw op het hoofd ging slaan van een man, die, met den rug tegen een boom geleund, met stampen en vuistslagen het monster trachtte af te weren. Dat was een ongelijke kamp en Odo wist dat langer wachten voor den man de dood was. Hij trok de pees zoo stijf aan dat er nauwelijks nog een puntje van den pijl uit den boog stak en schoot toen langs den schouder van den man heen, den beer in de volle borst. Hij zag het verveerlijk dier den hals uitsteken en een paar malen den kop op en neer heffen, en toen lijk een zak ineenplooien en vallen. Vóór de man goed wist wat er gaande was, stond Odo bij hem en vroeg of hij geen letsel had. - ‘Als gij dat zijt die geschoten hebt, zijt gij een knap schutter, en dan hebt ge mij het leven gered’, zei de vent. ‘Ik was bezig met dien boom ginder te vellen, zie, mijn bijl staat er nog tegen, en rustte hier wat uit, toen ik onverwachts den beer zag opdagen. Ik roerde niet en hoopte dat hij mij niet zou zien en voorbij- | |
| |
gaan. Hij bleef daar staan draaien en snuffelen
en schuddekoppen tot opeens... ik werd koud, want ik voelde dat hij zijn klein oogen op mij gevestigd had. Hij trad recht op mij aan zoodat hij mij den pas afsneed om nog bij mijn bijl te komen. Ik stelde me dan met den rug tegen een boom en reikte den onwelkomen gast vuist en voet ter kennismaking. De rest weet ge. Maar dat was een meesterschot, kameraad, ik voel den pijl nog langs mijn oor fluiten.’ Toen bukten beiden zich over den beer en Odo moest zijn voet op het monster zetten en zoo aan den pijl trekken om hem er uit te krijgen. Hij veegde het bloed aan de huid af en de boomveller zei dat bruin dood was en meer dan een houtkapper op het geweten had. Dikwijls hadden de bewoners der streek op het reusachtig dier jacht gemaakt, maar het was steeds den dans ontsprongen. Odo moest nu mee naar de hut van den man. Ze stond op eenige boogscheuten van daar, aan den boschkant. De gezonde vrouw en blozende kinders konden Odo maar niet genoeg dank zeggen, maar deze was opgetogen van vreugde: het leek daar binnen zoo goed aan zijn eigen thuis dat hij een oogenblik waande weer bij vader en moeder en al de zijnen te wezen. Alleman drong rond hem toen hij zijn pijl tusschen duim en vinger nam en zoo liet bekijken. Dat pijltje had het monster, den schrik der streek, gedood. Dat is één schot! dacht Odo, maar dat eerste berouwde hem niet, want hij had een mensch het leven gered. De jongeling zeide nu dat hij voortwilde om wat meer van de wereld te zien. De houtkapper nam hem bij den arm en raadde hem den zoom van 't woud te volgen, zoo rechtuit naar de laagte af tot hij aan een riviertje kwam, hetwelk zij, bergbewoners, de schuimloop noemden, omdat het water tusschen rotsenwanden spoelde en draaide, zoodat er altijd schuim op dreef. Voorts moest Odo maar den schuimloop volgen om een halve dagreize verder in Kleidaal te komen, waar de grond vruchtbaar was en een talrijke bevolking woonde. Heel het gezin bleef hem staan nazien terwijl Odo zich
verwijderde, en telkens hij zich omkeerde, wierpen de kinderen hem kushandjes toe.
Het duurde niet lang eer hij de kronkelende rivier in 't oog kreeg. Hij had den waterloop nu maar te volgen. Links en rechts liepen de hellingen schuins naar omhoog, met hier en daar een plekje groen en geboomte en een eenzame woning. Op den duur ontwaarde hij in de verte een grauwen toren en somber, gekanteelde muren. Dat ziet er een burcht van belang uit, dacht Odo, toen hij iemand hoorde roepen; ‘He, kameraad, gaat gij ook ter schieting naar Kleidaalhof?’ Odo keerde zich om en zag een jonge man met pijl en boog gewapend denzelfden weg als hij opkomen. ‘Naar wat?’ vroeg Odo
| |
| |
terwijl hij den man bleef afwachten. - ‘Houd u zoo loos niet’, zei deze. Maar toen Odo bevestigde dat hij er nooit van gehoord had, vroeg de andere gelijk de mannen uit de schrift: ‘Zijt gij alleen dan vreemdeling hier dat gij niet weet wat hier geschied is?’ - Samen zetten ze den weg voort. De nieuwe gezel wees met den vinger het slot aan in de verte en zei: ‘Dat is Kleidal-hof. Daar woont een oude grompot van een heer; doch dien laten we maar brommen; zijn dochtertje evenwel is de knapste deerne, die ik ooit gezien heb; maar ze heeft het geweldig hoog; iedereen noemt ze ‘de fiere jonkvrouw’. Als de jonkers van uren in 't rond hebben al naar heur hand gedongen, maar zij ziet ze nog niet staan. En wat die edelmannetjes nog meer ergert: de eigenzinnige meid heeft beslist dat hij, die het heldenstuk uitricht, dat zij heeft bedacht, heur hand zal hebben, hij weze dan van edelen of onedelen bloede. Welnu ziet ge ginder die hooge, alleenstaande rots niet? Dat is de reuzennaald. Ieder die wil mag ééns schieten. Wie er eerst zijn pijl over jaagt heeft het fier jonkvrouwtje. Ik wil ook een kans wagen; aan liefhebbers zal er geen gebrek zijn; want al is 't meisje fier en stijfhoofdig, heur erfgoed zou eenieder toch wel bevallen. Maar kom! 'k zal u vooraf maar zeggen: ze loopt geen gevaar heur hand te moeten schenken, en dat weet ze wel. Daar heeft nog geen mensch over de reuzennaald geschoten.’ Odo was toch wel benieuwd om de rare prijsschieting te zien.
Ze hoorden nu duidelijk het rumoer langs den kant van 't kasteel. Kort daarop kregen ze een open plein te zien tusschen het slot en de reuzennaald. 't Was er vol beweging en Odo hield plots zijn gezel bij den arm en wees hem een pijl, die naast de reuzennaald opschoot. Daar was een oogenblik stilte, maar 't geraas herbegon nog heviger toen de pijl op een goed eind van den top tegen den rotswand pikte en terugviel. De schieting is in gang, zeiden de twee makkers. Kort daarop stonden ze in 't midden van 't gewoel. Aan de slotpoort, op een verhoog, zaten heer en dochter. De meid keek minachtend neer op de menigte en geweerdigde zich soms de pijlen na te staren, die opstegen naar den top, maar er nooit over heen kwamen. De gezel van Odo schoot ook; zijn pijl vloog tegen de rots aan stukken. 't Was afgeloopen. ‘nog een! nog een!’ riepen eenige mannen die rond Odo stonden. ‘Och, de knaap komt nog niet tot in de helft!’ spotte men. ‘Hij durft niet!’ Een heele menigte had nu een kring rond Odo gevormd en 't jokken ging maar voort: ‘och arme! hij heeft zich de schoenen van de voeten gegaan en al voor niet, want nu durft hij niet schieten.’ Odo was een moedige bergknaap gelijk
| |
| |
ge weet; 't bloed liep hem naar 't hoofd en plots spande hij den boog en fluitend schoot de pijl omhoog, altijd hooger en hooger tot er een vonk schoot uit het toppunt der rots, waar de pijl rakelings over heen ging. Daar kwam geen einde aan 't gejuich. Odo had al de moeite van de wereld om zich een weg te banen door de menigte: ‘Mijn pijl! mijn pijl!’ schreeuwde hij. Maar ze waren hem al vooruitgeloopen en een kleine jongen bracht hem zijn pijl terug. ‘Dat heeft het jonkvrouwtje niet verwacht’, lachten de menschen. En iedereen had er plezier in dat ze zoo afgevangen was, behalve Odo, die zich zelven voor ezel en lomperd schold. ‘Nu zit ik met die heerendochter op den nek!’ zuchtte hij. ‘Hoe geraak ik er af!’ Ja, ja, Odo werd geroepen vóór den heer en de dochter. Deze wilde hem nauwelijks aanzien, maar toen Odo stamelde dat hij enkel geschoten had, omdat ze hem uitmieken voor bangerik, die niet schieten dorst, en dat hij vriendelijk voor de eer bedankte, toen keek ze hem boos aan en zei: ‘Ge hebt geschoten en ge zult me hebben.’ - ‘Ja maar, ja maar, jonkvrouw’ zei Odo op zijn zoetste toontje, ‘ginder ver achter de bergen, daar woont Adatje en ze wacht tot ik weerkom. ‘Wat!’ riep de eigenzinnige meid, ‘Adatje!’ en ik geloof dat ze toen jaloersch werd, ‘mij zult ge hebben en niemand anders. Ik laat me door u niet voor den gek houden.’ De oude heer wilde er ook wat tusschen zeggen, maar de helleveeg van een dochter speelde klaarblijkelijk baas over hem, want ze schudde den kop dat heur schoone lokken over heur schouders vielen en zeide dat het zoo zou zijn en niet anders. ‘Breng dien schutter tot morgen naar de torenkamer’ gebood ze, ‘dan zal hij wellicht niet meer tegenspreken.’
Al die op een vroolijk verlovingsfeest gerekend hadden, dropen af met looden beenen en Odo keek erg zuinig toen ze hem in de torenkamer stopten en de zware deur met een doffen slag toesloegen. Hoog in den muur was een gat; daar speelde nog wat late zon door, maar 't licht week langzamerhand voor de groeiende duisternis en 't was weldra volslagen donker. Te langen leste kon hij een zucht niet weerhouden en jammerde: ‘Driedubbele ezel die ik ben! Die wonderpijl brengt me in mijn ongeluk! Zoo mijn arme vader en moeder en broeders en zusjes het wisten! En Ada...’ Toen werd hij woedend: ‘Heks van een jonkvrouw!’ riep hij ‘wat heeft een arme jongen u misdaan! Ge zijt niet waard dat de zon u beschijnt...’ Ten slotte werd hij toch weer verteederd met aan Adatje te denken en 't laatste wat er te hooren was leek wel aan een snik. Maar dat weet ik toch niet goed, want hij was een moedig kereltje; toch schrikte hij op toen hij plots een gerommel in den muur en dan een krijschen
| |
| |
van verroeste hengsels hoorde. 't Werd geen ziertje klaarder, maar Odo vernam lichte stappen op den vloer en een piepend stemmeken: ‘Ja, ja, wij kobolden weten de geheime onderaardsche gangen van de burcht. Ik kwam juist hier langs, toen ik uw zuchten hoorde, en ze houden u hier zoo maar in een donker hok ver van vader en moeder en broers en zusters en van Ada, - dat is zeker nog iemand van uw familie.’ Dat laatst klonk op zoo 'n ondeugend toontje, maar Odo vroeg verwonderd: ‘Hoe weet ge dat allemaal?’ ‘Wel hebt ge 't zelf daar juist niet hardop gedacht?’ sprak de andere. ‘Nu 't is wel: we kennen de manieren van de jonkvrouw; maar ja 't is waar, wat prachtig schot kameraad! Wij weten ook wel wat er bij de menschen omgaat, hoort ge.’ - ‘Wel, wel, dat zou ik nog vergeten,’ riep Odo ‘dat pijltje hier hebben de kobolden van den ossenhoren gesmeed, ginder in de bergen.’ - ‘Kijk, kijk!’ wedervoer de andere, en het moet wel zijn dat die in 't donker ook zag, want hij nam zonder tasten den pijl uit Odo's handen en riep: ‘prachtig! prachtig!’ - ‘Drijmaal vliegt hij waar ik wil’ zei de jongeling, ‘maar ik heb al twee kansen verschoten, en 'k ben er mee in 't ongeluk gekomen.’ - ‘Zoo!’ zei de kabouter, ‘maar ge hebt nog een kans. Kom, 'k help u hier uit.’ - ‘Maar ik zie geen steek voor mijn oogen,’ sprak Odo. De kabouter nam hem bij de hand en bracht deze van achter aan zijn jasje ‘ju! houd me zoo maar vast!’ riep het ventje. Odo's voetstappen klonken hol; ze liepen een gang door; dit was zeker. Meer dan eens strompelde de jongen en kwam dan tegen den kabouter zijn rug aanstruikelen. - ‘'t Mannetje heeft zeker een bultje, net als de andere!’ peinsde Odo. Eindelijk kreeg hij in de verte wat klaarte in 't oog. Odo wist niet wat het zijn mocht, en wilde 't
aan zijn geleider vragen toen ze opeens in de vrije lucht stonden. De jongen keek verdwaasd op naar de maan, die vol aan den hemel stond. Daar lag als een blauwachtige duisternis, fijn-door- schijnend op de hoogten, dicht-saamgepakt in de laagten, en ‘pas op voor uw derde schot’ hoorde Odo nog zeggen. Hij keek op, maar 't manneken was weg.
Van ver zag de jongen een flauw omlijning van toren en muur. Dat moest Kleidal-hof zijn. Hij sloeg dus den tegenovergestelden weg in en spoedde zich wat hij kon om uit de voeten te zijn eer de dag aanbrak. Hij liep voort zonder ophouden tot de zon opging over het schoonste landschap dat Odo ooit aanschouwd had. Te midden van prachtig geboomte en groene weilanden vertoonde zich een lieflijk stadje met talrijke puntdaken en fijne torenspitsen, tegen een achtergrond van donker bergen, met sneeuw bekroond. Hij trad dan
| |
| |
op het heerlijk plekje toe, maar bleef ineens staan en hield de hand boven zijn oogen om scherper toe te kijken. De berghelling, ginder aan de overzijde, was vol beweging gekomen. De zon scheen er nu op en deed er duizenden vonken opflikkeren. Eindelijk werd het hem klaar: 't was een gansch leger dat in onafzienbare rijen den berg opklom. Hij zag duidelijk het heffen van ruggen en schouders en 't glimmen der gepantserde lijven. Toen stonden de krijgers een oogenblik onbeweeglijk en bijna terzelfder tijd schoot er een vlucht pijlen den berg op. Plots kwam de bergtop in beweging: een warreling van rotsblokken en sneeuw scheurde af en wentelde naar beneden, midden door den drom krijgslieden, waarvan er een deel hals over kop de diepte ingingen. Er ontstond een vreeselijk geraas. Nogmaals schoten er pijlen op en werden steenen naar boven geslingerd; maar weer donderden er rotsblokken naar beneden, doodend en pletterend in de rangen. 't Was een vreeselijke kamp tegen een onzichtbaren vijand en toen Odo het stadje naderde, zag hij grijsaards, vrouwen en kinderen, handenwringend den strijd aanschouwen. Alleman verkeerde in groote verslagenheid en toen Odo een grijsaard aansprak om te weten wat er gaande was, vroeg deze ook, gelijk men 't vroeger nog eens gedaan had: ‘zijt gij alleen dan vreemdeling hier dat gij niet weet wat er geschiedt? - Ginder boven, op ongenaakhare toppen troont de woeste bergreus. Hij haat de rust en de kalmte van het dal, hij haat de lieflijkheid en de welvaart onzerstad. Menigmaal reeds heeft hij sneeuwlawinen en rotsblokken uit de hoogte op ons doen neerstorten. Stoute bergjagers hebben getracht hem te bestrijden. Helaas, hij is ontrefbaar voor hun pijlen en hij verplet zijn aanvallers met een worp. Onze dappere koning Walder heeft een machtig leger uitgerust; zie...!’ - Toen veranderde het gejammer opeens in wanhoopskreten... Van den hoogen bergtop zag men hotsend en botsend de steenklompen naar de laagte
slingeren; het leger moest den aanval opgeven en trok achteruit.
Zonder een woord te spreken spoedde Odo zich naar den voet van den berg waar talrijke soldaten zich met dooden en gekwetsten bezig hielden. ‘Breng me bij koning Walder’ sprak hij tot een krijgsman. ‘U’ zei deze ongeloovig, maar hij dorst de dringende bede niet weerstaan en wees Odo een fraaie tent waarbij soldaten op wacht stonden. ‘Ik moet koning Walder spreken,’ herhaalde Odo. Een schildwacht zeide dat de koning in groote zwaarmoedigheid verkeerde en niemand te woord zou staan. Maar toen Odo zeide: ‘het geldt de overwinning op den bergreus’ ging er een soldaat binnen en keerde terug met de boodschap: ‘Jonkman, zoo ge uw leven lief
| |
| |
hebt, spot dan niet met den rampspoed van een volk en zijn koning. Koning Walter wil u aanhooren’. - Odo trad binnen en zag een man van zwaar gestalte. Grijze haarlokken daalden op zijn schouders; een lange baard bedekte hem de borst! Hij stond met de armen gekruist en zag Odo scherp aan. Deze zei maar dadelijk. - ‘Ik zal den bergreus dooden!’ - ‘Pas op uw woorden, knaap’, sprak de vorst, ‘hoe zult gij verrichten wat een dapper leger niet vermag, goed gewapend en goed uitgerust?’ - ‘Ik zal ten strijd gaan zonder schild of pantser. Mijn boog en pijl zijn voldoende!’ wedervoer de jongeling. Terstond verspreidde zich de mare in 't leger en alle blikken waren op Odo gevestigd toen hij de rangen doorging. Hij wenkte met de hand dat men zou achter blijven en zocht toen zijn weg berg-op, langs bedekte wegen achter rotsen en aardhoopen. Duizende oogen waren van beneden in angstige spanning op hem gevestigd. Wat Odo verwacht had gebeurde. Toen hij zoo bijna halverwege den berg was, zag hij opeens boven hem een vervaarlijk hoofd achter een muur van rotsen uitkijken. Daar voer Odo een rilling door de leden toen hij dat één oog, 't welk in het midden van dat monsterachtig hoofd stond, hem zag aanstaren. Er klonk een honend gelach en 't ging juist lijk met den reus uit de Schrift, waar David, de herdersknaap, tegen in 't veld trok; want Odo had ijlings zijn pijl afgeschoten die den reus vlak in zijn oog vloog. Dat was de eenig trefbare plaats, maar 't was raak en doodelijk. Ze zagen van beneden hoe de reus zijn armen uitstak, zich rekte zoo lang hij maar kon en toen opeens achterover sloeg en in den afgrond stortte. Zoo was Odo's pijl ten derden maal verschoten en nu zou hij hem nimmer terug hebben. Daar klonken van beneden machtige zegekreten en toen Odo zich omkeerde, zag hij de krijgslieden den berg opstuiven als een stormwind. Ze grepen den jongen aan, staken hem boven hun schouders
en voerden hem de stad in en 't was een gejuich en gewoel zonder einde, tot ze voor 't koninklijk paleis stilhielden, waar Odo ontvangen werd door koning Walder omringd van heel zijn hofhouding. Het leek de zegetocht, waar de Schrift van spreekt, toen de Israëlieten David's zegepraal vierden. Koning Walder omhelsde den jongeling en zeide: ‘Ge hebt onze stad en ons land van zijn aartsvijand verlost, die dag en nacht plannen bezon om dood en vernieling onder ons te zaaien. U zij eer en dank! Vraag al wat ge wilt, al waar 't de helft van mijn rijk, ik zal 't u geven’. Al de aanwezigen juichten toe en riepen nogmaals: ‘Heil! heil! den redder onzer stad!’ Toen kreeg Odo een kleur en zeide stil dat hij wel een bruidsgeschenk voor Adatje zou willen. De koning sprak hem verder over ouders en
| |
| |
broers en zusters. De edelmoedige Walder was zoodanig getroffen over de eenvoudige deugd en ouderliefde van den jongeling, dat hij een traan uit zijn mannelijk oog moest wegpinken.
Hij zond den jongeling een talrijk geleide mee, beladen met kostelijke geschenken en groette hem hartelijk bij 't afreizen: ‘De Heer zij met U!’
Na eene voorspoedige reis kwam Odo in zijn dorp terug, en er kwam geen einde aan de verwondering en blijdschap van huis- en dorpsgenooten. Maar Adatje hield zich nog stilst van al, maar die was 't blijdste ook en ze werd Odo's vrouwtje en beide waren zoo gelukkig als brave menschenkinderen dat zijn kunnen.
V. Vermeyen
|
|