Vlaamsche Arbeid. Jaargang 4(1908)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 409] [p. 409] Kindergedicht Wat staart ge vragend me aan, mijn kind, met helder oogen, waarin uw ziel weerglanst, gelijk in droomend vlak van klaren vijver 't beeld der lelie, teer gebogen en rein steeds, daar geen rimp heur fijnen weerschijn brak, of nooit door heftig golven angstig werd bewogen? Ziet ge op mijn oud gelaat de diepgevoorde lijnen; en peinst gij aan den krans die blauw om de oogen kringt, en aan den mond waarom de schaarsche lachen kwijnen, daar telkens stroever ernst hem weer in smartplooi dwingt, zelfs als geen leed meer schrijnt, door wee van vroeger pijnen? Lief is de gulle lach die rond uw lippen vlindert, en aaiend breken komt in zoen op bleeke wang. Ge kent de grieve niet wier angel blijheid hindert; want al 't geluid is nog voor u een zuivren zang wiens frischheid nooit door klank van schorre schreien mindert. Wat dringt ge tegen me aan, alsof ik u kon schutten? Kind, kind, ge weet dan niet hoe zwak en ziek ik ben? Hoe 'k zélf gedurig zoek naar steun om 't lijf te stutten, en dat ik, die de vreugde alleen bij name ken, in eenzaamheid het schraal genadebrood moet mitten? O, ware u 't leven steeds als nù. Maar ach, de zomer die na uw lente gloeit, schroeit fel uw bloei misschien. Ach, dan wordt ook de lach rond uwe lippen loomer. Dan zult ge ook peinzend naar traag-naadrend herfsten zien, en vreemde spraak verstaan van dan reeds dooden droomer... Constant Eeckels Vorige Volgende