| |
| |
| |
Herinneringen
II
Wildemansjaren
God had mij bij zulke brave lieden besteed dat ik zou verloren hebben met zelf te kiezen. Zij en bezaten niet veel, maar verstonden zoo goed het verdeelen, dat zij met tekort, toch toekwamen.
Iedere maal dat er bij ons een kleine aanklopte, deed vader open met een gemoedelijk ‘welgekomen’. Zij die vroeger waren binnengelaten, schoven wat op en... 't scheen altijd 't zelfde hoopken: ge moest ons tellen om te zien dat er een meer was.
Tweemaal heb ik zoo weten kloppen, vader hooren zeggen ‘welgekomen’ en opgeschoven voor 't nieuw kindje: tweemaal heb ik mogen ondervinden hoe ik zelf onthaald wierd.
Vader zag toch zoo geerne kinders, dat onze komste hem rechtzinnig moet verblijd hebben. Dat en wilt daarom niet zeggen, dat hij bijzonder in zijn schik ware geweest, had God hem, even als aan Abraham, zoovele afstammelingen beloofd als er sterren zijn. Geestig en slim gelijk hij zijn leven lang geweest is, zou hij waarschijnlijk geantwoord hebben:
- Als er maar genoeg brieven te dragen vallen, Lieve Heer, om al dat volk te laten eten.
'k Ben haast beschaamd dat te vertellen, maar 't schijnt, dat ik het mijne ouders in 't eerst toch zoo lastig heb gemaakt. Ik bezette bij mijn aankomst de bijzonderste plaats in huis, en dagen aan een stuk teekende ik huilende beroep aan tegen het vonnis dat mij tot leven had veroordeeld. Sliep ik al eens over dag, zooveel te luider lag ik 's nachts wakker, en noch moeders wiegeliedjes, noch vaders wandelingen, de kamer rond met zijnen laatstgeboorne in de armen, konden mij doen besluiten zoet te zijn.
Ik zal waarschijnlijk gevonden hebben te dien tijde, dat de brave facteur, door eene dagelijksche wandeling van 50 kilometer, beladen
| |
| |
met brieven boodschappen en verantwoordelijkheid, zijne zes uren stroozak niet genoegzaam verdiend en had.
Eens dat ik mijn lot aannam en besliste te blijven, groeide er een tamelijk kloeken jongen uit dien schreeuwkop.
Onmiddellijk lei het leven zijne kas met rareteiten voor mij open en ving het zijne goocheltoeren aan.
Een broer- of zusterarm droeg mij door mijne eerste maanden, en zoo zag en herzag ik de groote stukken uit de schepping; de zonne, den breeden vloed, de drijvende wolken, de lucht vol vogels en insekten, den bodem die bloemen en vruchten schonk.
Voor ik klappen of loopen kon, zat ik op dien arm, jongens af te piepen die al klimmen konden en voor het ging kraaide ik reeds de hanen na.
O! die arm. 't Was mij een troon waar mij iedereen hulde bood: men smeekte mij om een kus, beloofde mij de zon, en stak allerhande zoete dingen in mijnen mond.
Zoo gaat het ons allemaal, arme menschen. Het leven zwijgt zorgvuldig over zijne bitter amandelen als het ons zijne zoete aanprijst en stelt de wereld voor zonder een enkel onopgelost raadsel, zonder schim van eenigen kwaden kant: de slangen zijn ter trouwe, de appels smelten in den mond en... wij knappen toe. Zoo ronselt ons dat booze leven in zijne lastige, oorlogende gelederen.
Haast waggelde ik op eigen beenen. Er kiemde een greintje besef in mijn hoofd; en dagelijks nam ik les in 't mensch zijn. 't Was daar Gods vrije school, waar er zooveel meer en zoo veel liever geleerd wordt dan in de boeken die toch maar menschelijke wijsheid verkondigen.
Voor ik een broekvent van vijf jaar was geworden, ging ik al zeer vertrouwelijk met zon en water om. Dat waren stukken uit mijne dagelijksche speelgoeddoos.
O 't water, onmetelijke glimming, die altijd voortgleed en toch immer bij mij bleef. Hoe dikwijls kwetsten mijne steenen en eerdklonten zijne effene oppervlakte niet. Hoe menigmaal, bij 't wisselen blikte ik de schepen niet achterna, die zoo zacht en geruchteloos voorbij zweefden, als vielen zij ook in slaap.
O, die zonne, hoe deerlijk zou zij er nu uitzien ware het inderdaad de zonne geweest, hetgeen naar heure afspiegeling was. Bloedrood in de rivier gezonken wierd zij het mikpunt mijner behendigheid, en rimpelde en beefde en schokte uiteen als mijn klont juist de plaats had getroffen waar zij aan 't baden was.
Zoo menigmaal heb ik later geslenterd langs de boorden van
| |
| |
Schelde en Rupel, wilde bezen geplukt, vorschen geslagen, bieën en vogels geroofd en den waternikker getergd aan de grens van zijn somber zijn. De broekspijpen opgestroopt waagde ik mij in zijn bed, en ging zoo kwistig met water om als eene eend. De zon zou mij toch drogen, dat stond in 't akkoord.
Buiten zijn, van den schoonen vrijen dag genieten, wild zijn met de hazen en de ongezaaide bloemen van 't veld, was al 't geen ik vroeg. Nooit waren de dagen lang genoeg. Meer dan eens heb ik aldus mijn avondbrood verbeurd, en werd ik door mijn ijdelen buik 't lang wegblijven verweten, veel duidelijker dan eenige conscientie knagen kon.
Eensklaps was 't gedaan met eigen meesterschap, was 't uit met mijne arme vrijheid. Nooit zou ik haar terug krijgen, tenzij verminderd, belast, bezwaard, belemmerd, de vrijheid aan de keten zou zij eilaas geworden zijn.
Ik moest naar school!
Ik werd in eene kooi gezet gelijk het eerste vogelken 't beste, en verre van te mogen zingen gelijk de vinke, die met uitgesteken oogen toch vroolijk blijft, 'n wierd mij 't luid zuchten alleens nog niet vergeven! Voor mij stond er een ruziemakend mensch, die maar hertelijk lachen 'n kon als hij hard straffen mocht, en liever een pond bloed ware getrokken geworden dan eene inktkladde ongestraft te laten. Bevend brachten wij hem onze pennen te versnijden en telkens haalde hij zoo bloeddorstig zijn mes te voorschijn, dat wij in ons eigen vreesden: ‘Als hij onze ooren maar niet mee en versnijdt!’
En buiten floten de vogels voort: 't en was nooit geen school voor hen! De wilde jongens die de meester nog in zijn net niet 'n had gekregen, of die er uit gaan loopen waren, hoorden wij roepen en tieren in 't genot van den vollen, langen dag vrijheid en onbeperkte vreugd.
Van mijne beminde, de vrije natuur verwijderd, deed ik gelijk de banneling die eene lok van zijne schoone op zijn hert draagt. Ik ook nam meest eene herinnering der uitverkoorne naar Kerkerland mee: eene veldbloem, een muideneer, een vogelei, soms maar een hemelbeestje. 't Is ook gebeurd dat het maar een vorsch was, zelfs eens... maar dat en vergeet ik van mijn leven.
Daar ging plotseling een gejuich, een gejubel door de school, al de jongens sprongen recht, bij 't zicht van dien zonderlingen nieuwen makker, hier zoo teenemaal uit zijn element.
- Wie heeft dien mol meegebracht? riep de meester, op het
| |
| |
punt eenen overval te krijgen van verontwaardiging en gekrenkte majesteit.
- Moedegé, Moedegé! weerklonk het vonnis als een ‘kruist hem’ over mijn hoofd, zelfs Leemans riep mee en Denol, die nevens mij zaten en wien ik het groot geheim in het duikertje had medegedeeld.
- 'k Heb 'ne mol... in mijnen neusdoek g'had van Fik Laudamus... als ge straks een eindje koord hebt voor aan zijnen poot...
'k Zie mij daar nog op de knieën zitten huilen van spijt en schaamte. Op mijne linkerhand ligt eene lei, en als ik de tranen afdroog, die uit mijne oogen borrelen, is het met eene hand, waaraan de mol hangt, door den meester herteloos doodgestampt. Dat brengt mijn geheugen thans voor den geest zoo duidelijk alsof het gisteren voorgevallen ware. Welk eene zonderlinge zeefde is toch die memorie: de grootste stukken uit ons leven vallen door hare mazen; terwijl zij ons de nietigheden bijhoudt als wilde zij ons de gelegenheid geven relikwieën te vereeren.
| |
III
Een stronkelsteen
Rond dien tijd liet vader zijn fonctie staan en belastte hij broer Jan zijne brieven te dragen. In de straat langswaar men zuidwaarts ons dorp uitloopt huurde hij een tamelijk groot huis, doopte het de ‘Vier Eemers’ en ging er als kastelein plaats nemen achter den toog. Betrouwvol sloeg hij de kraan in 't vat, vol hoop dat er manna mocht uitloopen, voor de acht die niet dood waren en integendeel aan 't gers hielden dat hunne handen kraakten. De verkoop 'n ging ondertusschen niet al te voorspoedig.
Verre van op versnapering te denken waren de menschen overblijde het spook der ellende van hunnen dorpel te kunnen houden.
Daar dreven te dien tijde donkere wolken aan den hemel en over Vlaanderens vruchtbaren akker liepen schaduwen van onheil en nood: de oogsten mislukten, de linnennijverheid ging te niet en de overgroote hoop beefde bij 't angstig vooruitzicht dat durentijd tot hongersnood mocht vergruwelijken.
Maar vader die nooit eenen duit ten noodelooze uitgaf was even gierig op zijnen tijd: elk oogenblik in zijn leven werd besteed aan 't voorttrekken van den overladen krakenden familiewagen, waarop ik zoolang onbekommerd en zorgeloos heb staan dansen, hoe diep hij
| |
| |
ook in 't zand zakte, hoe akelig zijn drooggeloopen as ook tierde en riep. De brave man had allerhande pezen aan zijnen vlijtigen boog. Bijvoorbeeld evenals Rubens ging hij 't schilderen aan, maar zijn palet was een witseleemer, en zijn penseel een grove borstel, waarmede hij wanden en zolderingen zoo wit kalkte alsof het er op gerijmd had. Eens 't kalkseizoen verloopen, lei hij zijn meesterschap af en ging de metsers dienen.
- Waarom niet, gaf hij lachend en opgeruimd ten antwoord, eens dat moeder en de oudsten tegen deze lastige broodwinning opkwamen, waarom niet, vrouwken. 't En is immers geen schande iemand te dienen, zoolang het de deuvel niet is.
Toen hij zoo vroolijk den gek scheerde met zijn lastig lot, was hij al oud genoeg om zelf gediend te worden, maar met de enkele stuivers daags, die 't gouvernement hem als pensioen toekende mocht daaraan niet gedacht.
Zoo dikwijls heeft hij mij 's morgens een eindje gebracht, mijn polleken in zijne doorkloven verheelde hand en mij dan nog een kruisken gegeven, en een paar vriendelijke woorden:
- Goed leeren, zulle manneke, en braaf zijn, hoor.
Wanneer ik mij vader voorstel, is het altijd gelijk ik hem dan zag, met zijne laken klak, zijnen voorschoot over de ondervest en in zijne witte blokken. Zoolang ik leef zal hij mij met terzij geduwd hoofd blijven toeknikken gelijk hij het dan deed, en den kostelijksten steen uitmaken van den schat mijner herinneringen.
's Middags kwam ik niet naar huis, en stak in ‘Den Gaai’ mijne beenen onder tafel. 't Was een aller burgerlijkst gasthof, dat ik zoo dikwijls met eenen wolfshonger in stapte, en zoo goed als verzadigd weer verliet.
Ik at er, omdat ik in anderhalf uur niet over en weer naar huis kon loopen, en de tarief allergenadelijkst was. Vader betaalde daar namelijk een stuiver daags voor: welke schoenen hadden mij te dien prijze over en weer willen brengen?
Die stuiver gaf mij recht op botermelkpap en roggenpillen, en patatten met azijnsaus. Bijzonder veel 'n was 't niet maar wat zat ik met meer en beters in? 't En is maar als men den overvloed kent, dat men zijn gemis kan voelen. Zou de Koning zijnen laatsten truffel met zooveel appetijd bezien, als wij onzen laatsten patat bezagen? Wie zal er 't smakelijkst zijne teiloor uitgelikt hebben, wij met onzen blooten vinger of sire met zijne handschoenen? Wie van de Gaai of van 't paleis zal er het hertelijkst God bedankt hebben, in wiens oog iedereen dezelfde hongerige sukkelaar is?
| |
| |
Tusschen de ‘Vier Eemers’ en mijn hotel lag eene oase die den dichterlijken naam van ‘Vogelenzang’ droeg.
Daar woonde Tist Drijvers, mijn maat, dien ik eiken dag ging halen, bij zijn vader den deftigsten bleeker van tien uren in 't ronde.
't Was een heerlijk gedoe. Als de vogels inderdaad zongen voor hun brood, werkten er de menschen voor het hunne en tintelde het daar van leven en bedrijvigheid. 't Grauwe lijnwaad werd er in lange reepels uitgespreid op 't groen tapijt der merschen. Ten bekwamen tijde met de spaan begoten en onder de milde stralen der zon, bekwam het daar dit spier witte, dat Vlaanderens nijverheid de wereld door, lof deed verwerven en welvaart aanbracht.
Ze hadden koeien bij toon, Bonte, Siska, Belle en Bet. 'k Hoorde dikwijls genoeg de kalfkens roepen, terwijl men hunne moeders aan 't melken was, als beseften zij dat ze benadeeld wierden.
Telkens kreeg ik mijn deel uit den blinkenden ketel: eene volle pint waaraan ik mij eenen melkbaard dronk, tot ik nog amper asem genoeg had om te zeggen ‘dank u bazin Drijvers’ gelijk moeder het mij altijd voorhield.
't Schijnt dat de wereldgeschiedenis een heel anderen keer zou genomen hebben, ware Cleopatra's neus iets of wat korter geweest.
Waarom stond ik daar ook met een 300 langen neus, op dien zekeren Driekoningen morgend?
Waarom liep ik buiten, in plaats van nevens mijne ledige melkpint op luien Tist te wachten? Die stappen op het bleekveld voerden mij naar een keerpunt mijns levens.
De zonne kon schaars op zijn, althans 'n was zij niet bij machte hare stralen door de mistige lucht te steken, waarin ‘Vogelenzang’ te droomen lag. De berijmde graspijlen hadden een versch hemdeken aangepast, om Drie Koningsdag te vereeren. Eene ijskorst bevloerde de grachten en zonder op gevaar te denken, waagde ik het hare sterkte met mijn persoontje te beproeven. Ik hoorde een gekraak, wilde roepen, maar 't kon er niet uit. En eensklaps schoot ‘Vogelenzang’ naar de hoogte en stond ik neus en neus met de boorden der gracht. Ik voelde de gevangen lucht langs mijn lichaam naar boven borrelen. Honderden blaasjes kwamen aan de oppervlakte zien wat al dat rumoer beteekende en barstten in een schaterlach, als zij zagen welke groote dommerik in de bijt gevangen werd.
Eindelijk had de waternikker mij te pakken gekregen!
Half bewusteloos, misschien wel heelemaal, werd ik door vader Drijvers naar omhoog geholpen en aan 't heerdvuur gebracht.
- 't Is nikske, Chareltje, 't is nikske, paaide hij mij; terwijl ik
| |
| |
kleppertandend wilde doen gelooven, dat ik het niet geweest was.
- Och Heere toch, schrikte de bleekerin toen zij op heur mans geroep den kelder uitkwam, en naar buiten keek of het altemets in eens zoo moorddadig was beginnen regenen. Kaatje de meid kwam, al de overigen van 't hof kwamen, en zagen mij daar liggen beven in baas Drijvers' armen. De man wist zoomin wat nu gezongen, als de koster in de brandende kerk.
- Och Heer toch, riep de boerin nog eens en nu was hare verbouwereerdheid voor goed over.
In 'ne vloek en 'ne zucht hadden de vrouwen den drenkeling in zijn vaan gezet, leidden hem, hulpveerdig en bezorgd, als waren zij zijne twee moeder, op de vout, en legden hem nevens den slaapkop in bed. Nog nooit en was Tist zoo vlijtig opgesprongen, als dien onzaligen morgen. Hij kreeg nog een malschen klets op zijne bloote billen, dat zou hem leeren luierikken, en zonder alleens zijne broek mede te nemen, stormde hij huilend, nog slaapdronken en geen kop krijgend, aan 't geen gebeurde, de trappen af.
De goede zielen deden mij kokende melk met suiker drinken, dekten mij warm toe en maanden mij aan te slapen, dan zou het allicht gedaan zijn, wisten zij te zeggen. Ik 'n kost echter in slaap niet geraken en lag daar te klappertanden en aanhoudend te smeeken om te mogen naar huis gaan.
Verder bracht ik het niet, dan tot deze drie maanden schoolgang onder 't oog der brave broeders en eenigszins onder dat van den graaf. Mijn bad en zijn gevolgen beslisten dat ik een wroeter blijven zou, en alle pogingen om een man te worden, vruchteloos waren.
Had het mogen voortduren gelijk het begon wie weet wat het zou geworden zijn: adelijk doopkleed, gravelijke welwillendheid, goeden aanleg, groote verwachtingen! Velen, met dat alleen en misschien met nog minder, hebben het gebracht tot sluiers in de lenden, tot brandkoffers vol goud, tot eene begrafenis met muziek en soldaten.
't Was genoeg, dat het sterreken van geluk boven hun hoofd had geglimd, om de wind aanhoudend in hunne zeilen te doen blazen. Met hetzelfde schot waarmede een ander bokken treft, doodden zij leeuwen, en voor eens dat zij 't paleis voorbij kwamen, waren de ministers een vierden man aan 't zoeken om met sire te wiezen. Voor mij hield dat sterreken hem altijd koppig en stuur, en ware liever uitgevallen dan alleens te pinken.
(Wordt voortgezet)
René Vermandere
|
|