| |
| |
| |
Op de Grens
(Vervolg en slot)
Nauw waren zij op weg, in de richting waar zij dachten de schoten gehoord te hebben, of de gevangene keerde zich om en begon te spreken. Hij wees met het hoofd eene richting aan en legde overvloedig uit hoe hij den kommies langs daar had zien loopen. Zijn bewakers hoorden verwonderd die schielijke gespraakzaamheid. Maar hij ging voort hunne aandacht te boeien op de plaats welke hij bedoelde,
Draling zwenkte om te luisteren. Plots keek hij staal over 't heidevlak. In de richting waartegen de anderen met hunne ruggen gekeerd stonden ontwaarde hij eene koe en een drijver.
- Kijk, dáár! kreet hij.
De smokkelaar zag donker om en bromde eene verwensching. Hij had, sedert eenige oogenblikken reeds, die groep bespeurd en wijl hij waande dat het een zijner verloopen makkers was, die vluchtte met den overblijvenden buit, had hij getracht de aandacht der kommiezen van den sluiker af te leiden. Nu hij mislukt was in zijn voornemen, en een der twee ambtenaren, die de koeien bewaakten, bijgeloopen kwam om den aanval te beginnen, brulde hij zijne waarschuwing:
- Vlucht!... Ga vluchten!
- Zwijg! tierde Dros en wrong hem zijne pet in den mond.
Toen de smokkelaar, zich losrukkende, weer schreeuwde, trokken zijne twee bewakers hem geweldig tegen den grond waar hij buiten macht, met het gezicht in den kiezel, bedwongen werd.
Draling, Dros en de ambtenaar van Overmeer sprongen vooruit over de heide. Dien sluiker wilden zij beletten zijne koe door te smokkelen ofwel in veiligheid te brengen. De drie mannen verspreidden zich op afstand.
Plots ontsnapte een rauwe kreet den drijver die traag in de maanklare vlakte vorderde met zijn vermoeid dier. Hij stond pal. Weer
| |
| |
stiet hij een schor gebrul uit dat niemand verstaan kon. Voorzeker had die man de koeien bemerkt die in groep op de heide stonden en de gestalten die er zich rondom bewogen. Ook, toen hij drie zwarte gedaanten zwijgend zag toeschieten, rekte zijn arm vooruit en een schot daverde als een nare noodkreet. In de diepten van het woud knetterden andere schoten weergalmend terug, alsof een pelotonsvuur in de heesters losbrandde.
Van drie zijden ging de man ingesloten worden. De ambtenaren die bij den gevangene en bij de vier koeien stonden, keken in angstige verwachting naar de plaats van den strijd. De aanvallers bemerkten hoe de eenzame smokkelaar met eenen arm over den nek der trappelende koe hing en hoe zijn anderen weer omhoog ging in hunne richting. En uit zijne vuist braakte de vreeselijke revolver weer een schot... daarna nog een.
- Slecht gemikt, bandiet! vloekte Draling woedend.
Zij gingen hem nabij komen. Hij vuurde nogmaals. Het gold een dure levensverdediging tegen dien vastberaden kerel. En vooraleer hij nog vuren kon op Dros, dien hij tot mikpunt nam, had deze haastig aangelegd; zijn schot donderde den sluiker tegen.
De koe bonske snorkend op. Dan brulde zij een langen smartkreet uit. Aan het leizeel sleepte zij een machteloos lichaam achterna.
Eene wijl stonden de ambtenaren verslagen door de vreeselijke gebeurtenis. Wanneer zij op de koe toesprongen om haar tot staan te brengen, stortte het dier op de knieën en strekte zich langzaam in gansch zijne lengte uit. Door de snuitgaten blies haar heeten adem, met luid gezoef als een doodstrijd. Tegen haar zwoegenden balg lag de man bewusteloos uitgestrekt.
In dit wezen, dat lijkwit en met bloed besprinkeld, door de waterige klaarte beschenen met geloken oogleden achterover lag, herkenden de toeschietende ambtenaren hun goeden gezel Karel Vanloon! In zijne vuist hield hij nog de zwartglimmende revolver geprangd. Om zijn hoofd was een verband geknoopt.
Jammerend van spijt sloeg de brigadier zich de handen voor de oogen. Die laatste ontroering schokt hem zoozeer, dat hij weende als een kind, de groote stoere man, die kalm bleef in het vuur en in 't aanschijn van de dood. De vreemde ambtenaar bestaarde met verbeten lippen, wezenloos het droevig tooneel; terwijl Dros op de knieën viel en den armen gezel wanhopig uit een schorre keel aanriep, kort tegen dat smartelijk-vertrokken gelaat gebukt. Zijne stem kermde den onzeglijken schrik uit die zijn hart tot smachtens toe
| |
| |
verkrimpen deed, en snikkend hief hij het hoofd van den verslagene in zijnen arm.
- Karel!... Karel, goede, beste broeder!... Och God! Dood!... Ik heb hem geschoten!... Ik... heb hem... doodgeschoten...’ zoo huilde hij.
En als een zinnelooze sloeg hij zich de vuist voor den kop, met zulke wilde slagen, dat hij ervan duizelde. Dan stortte hij, verpletterd door de smart, op zijn slachtoffer neer en kuste hem vurig als een broeder.
- Bedaar eens, Dros, zei de andere douanier en zijne stem schokte. - Misschien is hij niet dood.
- Wat zegt gij? riep Dros. Zijne oogen keken verwilderd op dengene die gesproken had.
Draling was geknield gaan zitten en betartte het hart van den verslagene. Hij stiet een kreet uit. Het hart klopte.
- Hij leeft! schreeuwde hij uitzinnig van blijdschap en hoop. Hij leeft!... Laten wij hem wegnemen.
Hij trok het leizeel uit de hand die het uit alle macht omklemd hield en wrong de revolver uit de andere vuist. Toen hieven zij gezamenlijk het roerloos lichaam op en droegen het eenige stappen verder.
De koe was door den kogel van Dros doodelijk geraakt. Nu rochelde zij en vertrok met stuipen. Haar vier pooten rekte zij sidderend uit. Ze bleef dood liggen.
Vanloon opende de oogen en staarde eene wijl zonder begrip naar zijne drie angstige vrienden. Langzaam keerde zijn verstand weer. Hij zuchtte diep en wrong om recht te komen.
- Brigadier, fluisterde hij pijnlijk. - Dros...
- Arme dappere jongen, nokte Draling. En wijl hij zag hoe Vanloon steeds moeite deed om recht te staan, hielp hij hem te been. Langen tijd bleef Karel verbijsterd staren in de verte. Zijn lijf schokte; zijne tanden klapperden van de koorts.
Op de armen van Draling en Dros geleund wankelde hij nu voort. De andere douaniers waren met den gevangene en den buit genaderd. Zij stonden verslagen bij 't overwegen van dat vreeselijk misverstand.
- Waar heb ik u gewond, Karel? vroeg Dros en de stem zwoegde in zijn droge keel.
Vanloon stijf voor zich uitkijkend, zuchtte:
- Gij hebt me niet getroffen...
De blijdschap ontrukte een juichkreet aan den armen Dros.
| |
| |
Allen beluisterden nu gretig de zwakke stem die koortsig klapperde:
- Rosse Gerrit heeft op mij geschoten met hagel... Ik ben uitgeput... heelemaal... Toen ik u zag riep ik het wachtwoord. Gij hebt me niet verstaan... Daarom meende ik de bende van den rosse te zien met het vee...
Hij bracht zuchtend de hand aan zijn bebloeden windel.
- De koe... ik heb ze gewonnen op Gerrit... Daarom schoot hij... Ik heb mij nog geweerd gelijk ik kon. Mijn schot dreef hem de hei op.
- De hei op! riep Draling uit. Dan blijft de bende zes man sterk. Als de rosse hen verzamelen kan, zijn we nog niet buiten strijd.
En tot twee der ambtenaren van Overmeer:
- Gaat naar het huis van den boschwachter. Beveelt hem zijne kar in te spannen om de koe naar het dorp te sleepen. Hij moet aanstonds komen, in naam van de wet. Hij of zijn jongen.
Zij gingen. Hunne gestalten doken weg tegen den donkeren achtergrond van den boschkant, waar de woning van Rongen verscholen lag.
Toen ronkten door de stilte, die breed uit te zwijgen hing, drie slagen eener klok. Zij kwamen somber gevaren uit een onbepaalde verte, met een langen nagalm die scheen te heffen uit de schemerende wildernis. Hoog in de lucht haakte de maansikkel naar de wolkjes die zachtzinnig wolvlokten en streepten in den eindeloozen doorschijn van den zomernachtshemel. In het oosten verbleekten de kimmen reeds. Daar speelde de dageraad in zijn nuchter ontwaken en helderde onder de nachtelijke hemelgewelven, met weifelachtige poeiering, rakelings over de zwarte einderstreep van de hei. Een haan schalde in de verte. Dat schetterde als eene trompet die 't ontwaken blies. Maar de vlakte bleef slaapdronken gestrekt; alles zweeg nog, al trilde ook, schier onvatbaar, een nieuw ademke leven uit de dingen die eenzaam gesmoord waren in waterigen schimmer.
Draling verbeidde ongeduldig de terugkomst der douaniers. Hij was bekommerd om Vanloon, die suf en moede neerzat in eenen heistrof en strak voor zich uitkeek in gedachteloos zwijgen. Allen gevoelden nu de groote afmatting van een rusteloozen nacht. De gebeurtenissen met hunne onstuimigheid en geweld, hadden hen met verstomming geslagen, en zij overwogen, in hun zelve gekeerd, het doodsgevaar waaraan zij ontsnapt waren bij den aanslag die hen ontzenuwd had tot werktuigelijke beelden. De vier arme koeien kreunden
| |
| |
van afmatting. Twee waren te bloede gestoken door de messen hunner drijvers. Die schreeuwden bijwijlen een lange klacht uit en hunne groote oogen glommen smartelijk met vochtige flikkering, alsof ze weenden. Tegen het zand uitgestrekt, lag somber de geboeide smokkelaar. Hij ook was vermoeid en zijn uitgedoofde blik dwaalde zwart naar de groote gestalten zijner overwinnaars op, of over de breede vrijheid der heide.
Er kwam leven in de droomende mannen toen ginder eene kar gehoord werd. Zij hotste nader met een geknars en gekrijsch van ijzer, weerspannig klagen over de moeielijkheid van dien wellenden kiezelbodem. Uit de duisternis kwamen ze gegleden; drie zwarte schimmen en daarlangs een onbepaalde bonk, waartegen een groote bonte gedaante afstak. Dof klopte de grond, en uit den onkennelijken drom vergroeiden allengs de uitgezonden ambtenaren, Nies, de zoon van boschwachter Rongen en de zware os die een lagen mestbak achterna sleepte.
De jongen geeuwde en vroeg wat er moest gedaan worden.
Draling zei:
- Die koe varen en met ons meegaan naar Droogbeek.
Toen werd het dik leizeel rond de horens der koe losgeknoopt, om haren nek gestropt, en de lutsende klomp dood vleesch werd door zes paar armen in den lagen mestbak getrokken en gestooten. Dat was een reuzige arbeid waarmee de douaniers onbehendig omgingen, maar die, na veel zwoegen, al stompend en duwend lukte, terwijl de os, loom en onverschillig, ijzersterk geplant stond in de krakende kar.
Vanloon bleef ongevoelig aan al wat rond hem gebeurde. Hij bibberde van koorts en drukte soms de handen tegen zijn kleverig verband. Dan zuchtte hij smartelijk.
- Wilt gij op de kar zitten, Karel? vroeg Dros met medelijden.
En de brigadier, die zich het zweet afdroogde, drong er insgelijks op aan:
- Ja, jongen, zoo gij dat deedt?
- Neen, zei Vanloon somber. Dan zal ik duizelen en meer pijn lijden. Laat mij tusschen twee in gaan, in hunnen arm hangen... O, mijn hoofd! - Als het niet gaat zal ik opzitten...
De vier koeien, stevig met de koppen aaneen gebonden, werden achter de kar vastgekoord. Toen alles klaar was tot den aftocht, beval de overste naar de baan te varen. De stoet geraakte in beweging. Nies Rongen smekte met de tong en hij striemde zijne zweep over het logge lijf van den os. Daarachter stapten Draling en zijne mannen. Twee hunner leidden den smokkelaar op. Vanloon, door
| |
| |
gezellen uit Overmeer ondersteund, volgde met gebogen hoofd.
En terwijl de heele bende dommelend voortbewoog als eene lijkvaart, werd het den gewonde opeens zoo naar te moede. Zijn hart ging aan 't beven bij een onverwinbaren angst, die hoe langer hoe meer toenam en hem ijzen deed van wanhoop. Zijn kop gevoelde hij ziek, dul om te bersten. Zijn oog zocht een ongekende hulp over de vlakte. Uit maan en wolken werden wezens geboren die hij zoo waar meende te herkennen: die knikten hem weenend toe, zonder hem te kunnen bijstaan. Dan folterde hem de gruwelijke hulpeloosheid op die vlakte vol schimmen; eene zinsbegoocheling deed hem ijlen in het bovennatuurlijke, alsof hetgeen hij voelde bewegen enkel zijn geest ware die de uitvaart van zijn gestorven lichaam volgde. Hij hadde het willen uitschreeuwen van benauwdheid; maar hij was met onmacht geslagen in zijnen droom. De stem stak verkropt in zijn heete keel. Alleen zijne oogen leefden, droog en koortsig, in een lichaam dat zooeven sterk was in driftigen overmoed en nu gebroken, werktuigelijk heenstrompelde en ondersteund werd gelijk het versleten lijf van een stokouden man.
En hij zag ze allen rond hem dringen, allen die hij gekend, bemind had op de ellendige wereld waar hij alleen liep. Vader, moeder... Hij zag de schimmen zijner lieve dooden... En zijne verloofde!
Allen weenden zij. Maar geene stem gaf geluid uit die bedrukte gezichten. Ho! 't was ijselijk! Hunne handen reikten krampachtig zonder hem te kunnen genaken, handen van versteende beelden... En ziet, ginder ook waren het allemaal werktuigelijke beelden die hij loom bewegen zag: zijne gezellen die een akelig voorwerp op de schouders droegen. Hij onderscheidde de zwarte baar waarop zijn lijk werd gedragen naar een dorpskerkhof, ver van de lieve stad waar hij eenmaal onbezorgd kind was... Toen daalde over hem een groote donkere sluier die zijn visioen versmachtte.
- Brigadier!... Wacht even. Hij bezwijmt! riepen de twee gezellen die Vanloon ondersteunden.
De karavaan stond stil in de naakte heidebaan waarin ze sedert eenigen tijd geraakt was. Men zag den makker uitgeput neerzakken. Niemand die nu raad wist.
- Hoever nog van 't dorp, Rongen?
- Een dik half uur, brigadier.
- God! Geene hulp... geene! Wat gaan wij doen.
- Hem op onze mantels laten zitten in de kar en dan haastig voortgaan. Er is niets anders te bedenken. Zijne wonden doen hem veel lijden.
| |
| |
Wanneer hij buiten kracht neergelegd was op het droevig gevaarte, schokte de kar verder, en de mannen volgden haar ingetogen en peinzend op de gevaren die hun allen te wachten stonden.
Vóór hun vermoeide oogen bloosde de oosterkim breeder open met de genuchte van het eerste verademen na eene nachtmaar. Lang uit streepten kleurige baren boven de donkere uitdeining der heide. De mannen snakten dorstig naar de frischheid die uit de landen ademde en vlotten ging doorheen de zwoele lucht; want over den beendrogen zandbodem geurden nu de kruiden, versch en verjongd na het onweder en den regen, welke donkerling hun bestoven bloei gereinigd had. Rakelings tegen den grond kroop van uit de oostenpoort het licht voorwaarts. De heide overtoog met de weifeling van haar paarse kleuren. Hier en daar keek de gedaante van een stekeligen heibussel gelijk een verlaten kabouter die, over de machtig groote vlakte, naar zijne warande in de zavelduinen keert.
Het gespan klotste verder al krijschend in de kiezelige baan. Zwaar trappelden de vermoeide koeien en bromden soms het eigenaardig droef gekerm uit van gepijnigde dieren. De ambtenaren volgden steeds zwijgend, als afgematte, lijdende wezens zonder wilskracht. Nu en dan ging Draling bij de kar zich overtuigen dat Vanloon steeds bewegingloos gestrekt lag. Hij sliep, de arme gewonde landsknecht die zijn ellendige rustplaats moest deelen met het kreng van een dier. Dros, de goede gezel, was in zijn hart tot weenens toe bedroefd. Hij liep stom van smart. Soms gruwde hij bij een voorgevoel dat hem bereed gelijk een kwelgeest, en hem deed wanhopen voor het leven van zijnen makker. De gansche lange nacht wervelde nog immer hem voor den geest, de beroerde kermisnacht van arme grenssoldaten. Al zijne drift bij den aanval was nu geknakt, en hem docht dat hij voortaan zijnen dienst niet anders zou kunnen uitoefenen dan met de moedeloosheid van een oud leven, ledig van kracht en eerzucht.
Eenig liep hij te mijmeren op den naakten heibodem, bezijden de baan. Met zijne gebroken houding geleek hij nu waarlijk een gedaagde sukkelaar die voortstrompelt zonder bepaalde denkbeelden in zijn suffen kop.
Toen hij voornemens was ter zij te wijken voor een kiezelkuil, bleef hij schielijk pal staan. Zijn hoofd drong bespiedend vooruit. Zijn gestalte rekte uiteen gelijk die van een jachthond die springen gaat op zijn wild. Dat duurde een korten stond. Zonder een woord te spreken bonsde hij op. Hij ging in den kuil springen toen uit de groef eene stem opsteeg, schor van verschot:
| |
| |
- Sta, of ik schiet!
- Rijksambtenaar!... Geef u over! waarschuwde Dros tegen.
Terzelfder tijd sprong de groote gestalte van een man recht die zich daaronder verborgen had gehouden, en klom vlug tegen den kiezelwand om te vluchten.
Op het geroep waren de ambtenaren verrast blijven staan op den heiweg. Maar evengauw gisten zij dat er iets buitengewoons voorviel. Hunne moedeloosheid verkeerde in een nieuw vuur en zij werden weer de moedige mannen die dood en al vergeten. Twee bleven bij den gevangene. De anderen draafden de hei op en omsingelden in een oogwenk den kiezelkuil. Vanloon was tot het bewustzijn terug gekeerd en, steunend op de romp der doode koe, richtte zich halvelinge op in de kar, om met groote oogen toe te zien.
De onbekende die vluchten wou, zag zich gevangen wanneer hij op den boord rechtsprong. Hij brulde als een dier. Een lang geweer dreigde in zijne vuisten. Reeds was hij bereid een wanhopige poging te doen om te ontsnappen, om zich bloedig te wreken vooraleer de ijzeren boeien om zijne polsen te gevoelen, toen Dros, met bovenmenschelijke kracht, hem neersprong.
- Ha! Gerrit!... huilde hij. Gerrit!... Bandiet!... Smokkelaar!
Zijn mond spuwde schuim. Hij zag alles rood. Hij zat geknield op de borst van den man, die schier buiten kracht tegen den woedende ambtenaar zich trachtte te verdedigen. Het geweer lag onder zijn bereik gevallen. Hij deed geweld om het te grijpen; maar zijne polsen werden zoo zenuwachtig-sterk geprangd in eene stalen vuistenkneep, dat hij schreeuwde van pijn en het bloed als naalden voelde steken onder de nagelen zijner gezwollen vingers.
Draling moest Dros wegrukken om den smokkelaar in de boeien te slaan. Gebonden kroop Gerrit overeind.
Ja, 't was Gerrit Dam, de smokkelaar die de grenzen onveilig maakte, die zoop als een zwijn en vocht als een hond; Gerrit, die zijne vrouw en kinderen in gebrek en armoede liet en ze mishandelde wanneer hij dronken was. Zij hadden dan eindelijk Gerrit Dam, de onverwinbare Gerrit...
En Gerrit smeekte om genade. Hij smeekte zonder te denken dat het niet baten kon; de angst en de vernedering deed hem smeeken.
- Nou, heeren... asjeblieft... laat me gaan. Ik was op weg naar mijn huis... Ik misdeed immers niets...
- Waarom woudt ge schieten dan? snauwde Draling hem toe.
- 'k Had jullie nie herkend, 'k zweer het...
| |
| |
- Zweer niet, moordenaar! Ge liegt immers. Gij hebt op onzen makker geschoten, ginds in het Broek.
Dros stond te snorken van woede. Zijn kop grijnsde nader, tot onder het gelaat van den sluiker. Hij hadde hem kunnen slaan, met volle vuist slaan. De brigadier hield hem terug.
- Gij hebt hem getroffen in den kop, schurk! tierde hij. Ginds ligt hij in de kar... de brave jongen.
- 'k Was 't verstand kwijt... Wat doe je niet als je 't verstand kwijt zijt? Ik verdedigde mij, om me niet te laten vangen...
- Waarom smokkelt ge? wierp een der vreemde douaniers smadelijk op. Verdien een eerlijk brood en leer uw arme kinderen deftige lui worden.
Gerrit schuddebolde radeloos en lafhartig kreet hij:
- Och, heeren... Om wille van vrouw en kinderen, laat me gaan. 'k Heb een vrouw en vijf kinderen... vijf! We zijn doodarm. Asjeblieft, wilt nou eens goed wezen. 'k Blijf het jullie zoo waarachtig me leven lang dankbaar... 'k Ben zoo'n beestenleven moe. 'k Wil met m'n huishouden verdwijnen uit deze streek om werk te zoeken elders.
Hij deed zoo wanhopig pogingen om los te komen, dat de ijzeren kluisters in het vleesch van zijne polsen wrongen. Hij huilde van smart en onmacht.
- Laat me heengaan, heeren.
- Ha ja! smaalde Dros ongeduldig. Heeren! Groet nog met uw pet, smokkelaar, dan is 't er bovenop. Nu zijn het geen vuile kommiezen meer, he? - Zoo zijn de menschen, ziet ge. Als ze maar iemand vandoen hebben! Dan kruipen ze plat op hunnen buik!... Foei!
Vooruit! beval Draling.
Dros, die van drift stikte, tergde nijdig:
- Ja, laat ons gaan. Ginder staat een van uw waarde kollega's eveneens met een paternoster om zijn kneukels.
Gerrit beschouwde verbaasd den man die op den weg tusschen twee kommiezen gebonden stond. Hij was dus niet alleen gevangen! Dan ontzonk hem alle hoop op vrijkomen. Hij boog den kop alsof hij over zijn nutteloos smeeken beschaamd was, tegenover een lid zijner bende. En toen hij in de rij geplaatst was, keek hij slechts eenmaal vluchtig naar zijn lotgenoot. Hij sloeg de oogen haastig neer, want hij had den spotlach van den gezel gezien, die hem misprees om zijne laffe ploerterij tegenover de kommiezen.
- Vooruit!
| |
| |
Nies Rongen slingerde de zweep over zijnen os, die den kop dook en blazend aantrok. De kar zuchtte en kraakte door de diepe zandvoren en het zwaar getrappel van menschen en vee dommelde tegen den heideweg.
't Was nu gansch klaar geworden over de machtig groote eenzaamheid. De wouden en het Broek zaten nog als zwarte rotsen gesmeed in de nevels van het westen. Maar uit het oosten, boven de effene heuveling der heide, vuurde de hemel wijder en wijder open met gulden flakkers, die uiteenspatten tegen de goudkrullende witte wolkjes. In de lucht draaiden twee wulpen en floten onafgebroken hun mierelenden eenzang. Er suisde met het ontwaken van den dag een geheimvol leven door de kruidenzee. Rozig getopt blauwden eenige dennentroppels boven een witten krijtberg en verre daarlangs in de platte vlakte stond eenzaam een mastebosch gezwartseld, als een fluweelen voorhang tegen de wolken in het noorden. De landen bloeiden hoogrood, ze schenen met jeugdig bloed besprinkeld; en doorheen den wrangen, hartelijken reuk van hars en dennen waaierden de geuren der heibloezems, alsof de vlakte met haar heffende kringverten een reuzigen schotel vol honing ware.
De troep begon nu te klimmen met de baan, die eenzaam uitlijnde onder heldergroen kruid en gepelsd mos. Ruw aangelegd door de kempensche karren, was zij van de braaklanden enkel te onderscheiden door haar gele waggelvoren.
Rongen schreeuwde gedurig zijn voermanskreten tegen den os. Loom kromde deze de pooten op de keien; uit zijnen muil spon de kwijl lange glimmende draden af en zijn verstomde oogen puilden groot uit door inspanning.
Men praatte gemeenzaam in de bende. Vanloon sliep. Hij kreunde soms pijnlijk. Dros stapte naast hem, den blik bekommerd op den armen makker gevestigd. De twee smokkelaars zwegen hardnekkig en gingen somber hun moedeloozen gang. Nu en dan brulde de gewonde koe een smartkreet uit, lang en zonder weergalm op de vlakte, of de stok van een ambtenaar kletste op de schonken der afgematte beesten.
Nauw waren zij op de hoogte geraakt, of de douaniers zagen een nieuwe streek openliggen, even schoon en blozend in de helderheid van den morgen. Daarin lag de plaat van een ven te blinken, onberoerd tusschen de volgekuifde hoeken zijner boorden. Eenige hutten zaten in het plein verdoken onder verzilverde berken en de rook, die opkrulde uit de schoorsteenen sprak weer van het leven der menschen. Bij de huisjes kleurden akkerlan- | |
| |
den uit de eenbarige paarse zee van kruiden en verder op lagen de velden bij menigte, zij aan zij, als een gestreepte gordel rond eene kruiveling van boomen. De woningen van Droogbeek vlekten bont uit die loovervracht, waarboven de toren zijn scherpe naald doorheen de lichtbaar der kim pijlde. Het zicht van hun toren sprong de douaniers als eene verrassing in het oog. Met een zucht van verlichting wezen zij elkaar het dorp aan. Het kwam hun in de richting die zij bijster waren geworden zoo nieuw, zoo vreemd voor, alsof zij uit een slaap ontwaakten, suf van het zwoegen en het ijlen onder benauwende droombeelden.
Dros bemerkte dat Vanloon in de verte staarde. Om hem moed te geven toonde hij het dorp. De arme jongen hief zijn verbonden kop met moeite omhoog. Hij staarde werktuigelijk en zonder wilskracht in de richting die de vinger van Dros bepaalde; maar die inspanning deed zijn bleek gelaat verkrimpen tot een smartelijken grijns en zijn hoofd zonk weer tegen de aangevulde zijplank der kar.
De brigadier naderde. Hij schudde bedenkelijk zijn ernstigen kop.
- Hij lijdt veel, fluisterde hij.
Dros knikte droevig. Hij zei:
- De kar schokt te hevig in de voren. Ginds zal het beter gaan, op den kiezelweg.
Hij stak de kin uit naar het krijtwitlint dat lang over de kruidenzee gespannen lag. 't Was de groote weg uit Holland en die Overmeer met Droogbeek verbindt. Naakt kroop hij door de heide, enkel op groote afstanden met een lorkeboom afgepaald. Daarheen rekte de veldbaan haar hobbels en haar doorploegde wielslagen. En 't was voor allen eene verademing wanneer het getrek eindelijk over den steenweg rolde en zij de vaste baan onder hunne voeten gewaar werden.
Karel jammerde van smart: zijne hand had den hoofdwindel verschoven.
- Wat ligt hij slecht! kloeg Draling.
Hij deed Rongen even wachten. Alle gezichten waren bekommerd naar dat ellendig lijdensbed gewend, terwijl de brigadier den vertrokken doek losknoopte. Zelfs de gevangenen keken somber naar den lijder die kreunde toen de bebloede windel behoedzaam afgenomen werd. Rosse Gerrit staarde zwart uit zijn ruw wezen, met die onbeweegbare trekken die hem eigen waren en nooit raden lieten wat in zijn binnenste omging.
Gelijk een kind, zoo lijdzaam, liet Vanloon de wonden opnieuw
| |
| |
zuiver verbinden. Zijne oogen alleen glommen nog van koortsig vuur.
De stoet hervatte zijne beweging. Draling liep gebogen onder droefheid. Zijne blikken waren bewolkt als beweende hij het ongeluk van zijn eigen zoon.
Nu stond ginder ver de zon schaterend licht te glanzen boven den gouden boord der heide. Alles herleefde in 't vreugdegenot der ongemeten vrije landen. Hoog in de lucht roeide de reiger naar de vennen heen, en over de roode uitgestrektheid zoemde wijd uit, als een verborgen snarenspel, het gonzen der bieën. Daar brazelden ergens kleine stemmen uit vogelenkeeltjes, en alles wat ademde scheen weeldedronken van den balsemgeur der bloeiende vlakte.
Het dorp lag duidelijk tegaar gedrongen op het einde der kiezelbaan. Op korten afstand verschenen de muren van Reynaert's hofstee hagelwit achter de loovervracht van den boomgaard. Eene rookpluim zuilde de lucht in. Boven de daken flodderde de gansche vlucht duiven. Het groot gedoen overtrok met een glimlach van vreedzaam ontwaken, dien tweeden dag van dorpsfeest.
Nu riepen uit den toren vijf klankvolle tonen het uur. Op dien zelfden stond balden eenige mannenstemmen. Verachterde nachtraven verschenen ginder bij de rij woningjes aan den heikant, en gierden met vadsig-zwaaiende armen, als met tegenzin terughompelend naar huis. Uit hun kelen krijschte het gehuil stuiptrekkend: de ontzenuwde naklank der feestvreugde en der losbandige slemperij van den kermisnacht, doorgewoeld in de danskroeg van het gehucht, met bedorven fabriekmeisjes uit het volkschuim. De hutten zelve geleken alzoo verlept-gele wezens die, onder hun ruige, geblutste kappen, van vermoeienis pinkoogden in 't jonge daglicht.
En te midden die tegenstelling van natuurvrede en ruwheid van menschen die verbeest hunne dronkenschap uitraasden, vorderde een droeve stoet. Erbarmelijke bende menschen en dieren als de tooneelgroep uit een levensbedrijf van kwelling en lijden, van strijd en gevaar; het ware leven van iederen zwoeger, die in de levenswoeling haakt naar eene schim als naar een behoudend wrak en waarboven de geest der uiterste vernieling zweeft.
Alfons Jeurissen
|
|