Vlaamsche Arbeid. Jaargang 4
(1908)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 358]
| |
Vreemde ArbeidPhilosophische KroniekNotas over de Moraal van Lucretius. ‘Het jaar 1923 na Abraham (d.i. 95 voor J.K.) werd geboren Titus Lucretius Cams, de dichter. Door een minnedrank in waanzin geslagen, schreef hij, tusschen vlagen van zinneloosheid in, eenige boeken, welke later door Cicero werden verbeterd. Op 44-jarigen ouderdom stelde hij met eigene hand een einde aan zijn leven.’Ga naar voetnoot(1) Zoo St-Jeronimus in zijn vervolg op de ‘Kroniek van Eusebius’ (5e eeuw na J.K.). Dat is nagenoeg al wat we weten nopens den dichter van ‘de Rerum Natura’. Of we nu al wat St-Jeronimus hier zegt als zuiver-historische waarheid moeten aannemen, dit valt zeer te betwisten. In alle geval mogen we de groote trekken van deze biographie gerust aannemen, wijl ze door de tekststudie ten volle worden bevestigd. Dus: we hebben hier een anormale voor ons, een gek, een zenuwlijder. Zijne zelfmoord, ten andere versterkt ons nog in die stelling: 't is een van die geniale névrosés, lijk een Tasso, een Maupassant, een Schumann, ons door Nordau aangewezen. Zijn werk, ‘De Natuur’, in 6 boeken ingedeeld, bespreekt vervolgens: I. Het essentieele beginsel van alle bestaande ondeelen (primordia rerum) welke door den alom-tegenwoordigen ether (inane) varen, en door hunne vereeniging het levende wezen voortbrengen. II. De vaart en de vorm der ondeelen. III. De samenstelling en natuur der ziel. IV. Het leven der ziel. V. Het ontstaan der wereld. - Oorsprong des levens. VI. De groote natuurverschijnselen. Veruit het belangrijkste, het fijnst-psykologische, het grootst-menschelijke is zijn 3de boek: over de samenstelling en de natuur der ziel. | |
[pagina 359]
| |
Hierin verdedigt de dichter de sterfelijkheid der ziel, en als bewijzen voert hij aan: de ziel ondergaat al de lichamelijke aandoeningen en kwalen; ze groeit, veroudert, is ziek tezelfdertijd als het lichaam; wanneer het lichaam wankelend wordt verliest ook de ziel hare macht; in de kindsheid, als 't lichaam nog teer en tenger is, is ook de rede (= ziel) zwak, onbeholpen; gezamentlijk groeien lijf en ziel op en nemen af in kracht; gezamentlijk dus gaan ze naar het verval, naar den dood. Bijgevolg, vermits de ziel sterft met het lichaam, is 't in dit leven dat we 't geluk moeten zoeken. En hier zet Lucretius zijne gedachten nopens het geluk uiteen, heelemaal dezelfde stelling als Epikurus. Het geluk bestaat volgens Epikurus in de ‘voluptas’ en om die te bereiken, wordt allereerst vereischt: de volkomene kalmte der ziel, welke bestaat in de afwezigheid van alle driften. Dit alleen toont reeds de voortreffelijkheid (de relatieve voortreffelijkheid natuurlijk: we zijn in 't Heidendom) van Epikurus' leering: verre van de vleeschelijke driften aan te hitsen, keurt ze deze volstrekt af. Wel is misschien het woord ‘voluptas’ slecht gekozen, 't is heel rekbaar: doch omdat valsche Epikurïers het verkeerd hebben uitgelegd, moet men de leering van den Meester niet als onvoorwaardelijk - slecht verwerpen. Tweede vereischte, volmaking der eerste: men moet ook zijn gezond van lichaam; want al de kwalen die het lichaam teisteren, hebben hunnen weerslag op de ziel. (‘mala multa animus contage fungitur eius’ v. 734.) Ook wordt nog gevergd een zekere welstand, want zonder deze is het onmogelijk in volkomen rust van ziel te leven. Ook Lucretius vraagt de ‘Commoda Vitae’ later geheeten, de ‘gulden’ middenstand van Horatius. Vergelijk deze theorieën nu eens met deze van Nietzsche, die meer dan een punt van overeenkomst met onzen dichter biedt: ‘Ik verlang noch groote eer, noch groote schatten: dat ontsteekt de milt. Maar men slaapt slecht zonder een goeden naam en een kleinen schat’.Ga naar voetnoot(1) Lucretius vliegt dan ook te wapen tegen al wat maar die noodige zielegerustheid beroeren kan, en vooreerst en vooral tegen het oude geloof aan dood en helle. (‘metus ille foras praeceps Acheruntis agendus’ v. 37). Hij loochent niet het bestaan der goden, maar hunne Voorzienigheid, hunne bemoeiing met de stervelingen. De dichter wou enkel zijn pijltje afschieten op de anthropomorphische veelgoderij die hij te Rome zag, rond zich; doch zijne bewijsvoering reikt veel verder: met het toekomstige leven te loochenen, loochent hij ook de spiritualistische leeringen van de school van Plato. Een tweede voorwerp van zijn haat is het politiek leven, dat meebrengt heerschzucht en egoïsme, beide allernadeeligst voor de gerustheid van ziel, | |
[pagina 360]
| |
kwalen, zegt Nietzsche, ‘voor wier blik de mensch kruipt en bukt, die hem verlagen en verslaven tot beneden slang en zwijn.’Ga naar voetnoot(1). Dit is wel eene der redenen, waarom Lucretius' stelsel zoo goed ontvangen werd te Rome: men leefde volop onder het regiem der politieke omkooperij, toestand die natuurlijk alle edele karakters met afkeer vervulde. Sylla legde zijn diktatorschap neer, enkel uit afkeer voor de politiek en om dezelfde reden trok Sallustius zich terug in het familieleven. Lucretius vaart ook nog ten strijde tegen de liefde met hare angsten en pijnen: ‘Tityos hic est... in amore iacentem quem volucres lacerant’ v. 992. Nietzsche van 't zelfde: ‘Een aantal kortstondige dwaasheden, ziedaar, wat gij liefde noemt... Er is bitterheid in den kelk ook der beste liefde’Ga naar voetnoot(2). Hoe nu Lucretius stelsel beoordeeld? 't Valt niet te betwijfelen dat de dichter dacht eene weldaad te bewijzen aan zijne tijdgenoten met de aanleering van zijne levensleer: zijne innige, vurige overtuiging alleen reeds staat er borg voor. Doch zoo we die philosophie stellen naast de kristene beginselen, zoo we ze toetsen aan onze moraal, dan, moeten we besluiten dat, onder oogpunt van absolute zedeleer, dat stelsel te verwerpen valt: zijn einddoel, rust, is te negatief: het zou alle plichten jegens staat, familie en naaste afschaffen, in een woord, worden de onschuld van den slaap. Ook is die moraal onvoldoende: 't zijn enkel de rijken die ze kunnen in werk stellen; voor de nooddruftigen is ze onmogelijk, in hare toepassing. Onder 'n meer relatief oogpunt, wanneer men die moraal vergelijkt met de beginselen algemeen in die tijden verspreid, moet onze geestelijke houding. Wel is waar verwerpt Lucretius allen godsdienst. Doch eene godsdienstige moraal kenden de tijdgenooten van den dichter niet, immers de godsdienst bestond alleen uit de min of meer nauwkeurige uitvoering van zekere welbepaalde riten en plechtigheden, en daarmee uit. Dus, onder dat oogpunt kon zijn stelsel geen kwaad. Maar daarentegen bestond er te Rome eene burgerlijke moraal: ieder was aan den Staat verschuldigd zich heel en al, individu en familie te wijden aan het gemeenebest, en juist die burgerlijke moraal wordt door Lucretius volstrekt verworpen. Ik eindig met eene oprechte hulde aan den Epikuriër Lucretius, die, buiten het kristendom, tot eene zoo hooge, zoo strenge moraal is opgeklommen.
Lier, 7 Oogst 1908. Jozef Arras. |
|