Vlaamsche Arbeid. Jaargang 4
(1908)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 350]
| |
Vlaamsche ArbeidVlaamsch LevenEenige Letterkundige Notas over het ‘Muzenalbum’ van Domien Sleeckx en Th. Van Ryswyck. Meermaals wordt reeds toegegeven dat men in dezen tijd - waar alle peunevrucht naar ‘europeesche’ florentijnsche’ of ‘van te lande’ manieren moet gerijpt hebben om afsmaak te vinden, - onbekwaam is gepast en zakelijk nog mee te spreken over de wordingstijd onzer vlaamsche literatuur van af '30. De vlaamsche letterkar van heden draait de gulden spaken van heur splinternieuwe wielen dag aan dag voor den neus van een goedkoop publiek, dat wie er over de aanvangperiode nog eenige vlotte gedachten kan op overhouden, déze op het einde als zoovele onbepaalde en onjuiste dingen door den kop bewegen. De waarde eener beteekenis van anderhalf geslacht gaat langsommeer verloren en men stelt zich uiterst gemakkelijk voor onze literatuur te doen aanvang nemen bij de opkomst van Van Nu en Straks, zoo noodig nog bij het gerumoer van een Pol de Mont, of - last not least - bij de onverwachte faam van Gezelle en Rodenbach. Wat voorging riekt naar de dood en mag gerust in de rarekiekast geborgen of aan de staat weggegeven als een krammakkelijk speeldingen uit de Bewaarschool van Masoeur. Wie daaraan schuld had werd in Vlaamsche Arbeid soms reeds de les voorgespeld, niet altijd op dythyrambische wijze, of met deftig-sleffende preek, maar met de gepastheid die van het oogenblik scheen. Wanneer dan zal deze door de goden geprezen tijd komen dat iedere jonge man - die in onze letterkeuken eene vroege befaamdheid zoekt - door zelfstandige ervaring ruimer en meer onbevangen het huishoudelijk zaakje onzer literatuur zal kunnen inblikken of zullen wij hem telkens met de ooren dichtbij de historieele schilderijtjes onzer oudere letterkunde moeten brengen om hem hare kostelijke ondergronden te leeren erkennen? Met de vrees nochtans achteraf dat hij de verzakte kaders meer op zich zelve gaat liefhebben dan de behandelde voorstelling? | |
[pagina 351]
| |
Deze kleinigheid moest van het hart vóór ik mijn lezer - misschien tamelijk lichtzinnig - kan gaan onderhouden over het ‘Muzenalbum’ van Th. Van Rijswijck en Domien Sleeckx, dat te Antwerpen vijf jaar achtereen verscheen, van af '44 tot '48. In het 18 eeuwsch karakter opgevat van Schillers ‘Musenalmanach’, de fransche ‘Almanach des Muses’ en de nederlandsche ‘Muzenalmanak’ van Immerzeel, had hij reeds een sterke voorganger gevonden in het ‘Letterkundig Jaarboekje’ van Vader Rens, dat reeds tien jaar vroeger te Gent verscheen en na Ikr Ph. Blommaerts Nederduitsche jaarboekjes als de bijzonderste letterkundige uitdrukking van dien tijd mag geacht. Meer bescheiden in zijne beteekenis door eene grootere beperking aan medewerkers en eene mindere verspreiding onder de intellektueele Vlamingen, is het niettemin waarschijnlijk dat de almanak van Sleeckx en Van Rijswijck bedoelde de gelukkige poging van Vader Rens in te volgen en dat deze twee letterkundigen door de stichting van het ‘Muzenalbum’ betrachten te doen voor Antwerpen wat Frans Rens voor Gent zoo belangrijk ten uitvoer bracht. Het mag zonderling geheeten - maar voor wie de verhoudingen van dien tijd nagaat makkelijk te begrijpen, - dat het Antwerpsch Muzenalbum in geen enkel der langdurige reeks van Rens letterkundige jaarboekjes aangekondigd en zelfs in de wekelijksche, deftige ‘Eendracht’ van Rens zelden anders aangemeld wordt dan met twee smalle regeltjes achteraf in de ‘mengelingen’, hoezeer het waar is nochtans dat Rens zelve nooit naliet op regelmatige tijden zijn oproep aan de Letterkundigen en de recensies over zijn eigen ‘Nederduitsch letterkundig Jaarboekje’ jaar in jaar uit op behoorlijke wijze te doen drukken; telkens ook zijn lezer nauwgezet inlichte over de minste deklamatie-oefening van elk der meest vergeten Rederijkkamers van Wervick en Deynze. - Daarentegen bleef het toenmalig ‘Taelverbond’ van Antwerpen nooit achteruit regelmatig door de pen van F.F. Heremans over het Muzenalbum een deftig kritiekje te wagen. Daaruit is misschien te veronderstellen eenige vooringenomenheid van Rens tegenover het naijverende Muzenboekje uit Antwerpen, voor wiens inzichten toch niet zoozeer te vreezen viel als toen in Oost-Vlaanderen verwacht, wanneer wij den stand van het ‘Muzenalbum’ opvatten als deze van eene localer en provincieeler uitdrukking, waaraan de algemeene vlaamsche beteekenis van het Letterkundig Jaarboekje geenszins mag toegekend. De burgerlijke atmosfeer nochtans van beiden valt niet te onderscheiden en zoo het boekje van Rens meer aanspraak maken mag op een algemeener en diverser meewerking der toenmaals uitmuntendste letterkundigen, de burgerachtige tijdstemming van zijn inhoud is nagenoeg dezelfde als deze van Sleeckx ‘Muzenalbum’. | |
[pagina 352]
| |
Dit laatste - met deze van reeds vele vergeten meewerkers - vulde gestadig zijne geelgetinte blaadjes met de Antwerpsche bijdragen van H. Conscience, J. Dodd, A. Van Hasselt, P.F. Van Kerckhoven, Emm. Rosseels, Jacob Karsman, P. Van Delen, Jkr. A. Snieders, Jan van Beers, L. Vleeschhouwer, L. Gerrits, buiten enkele vlijtige meewerkers uit Vlaanderen en Brabant, zooals Pr. van Duyse, K. Ledeganck, Fr. Rens zelve, Mevrouw van Ackere en J.M. Dautzenberg, om enkel de tot nu toe meest gekende namen op te noemen. Voor de gesteltenis hunner bijdragen zou men allicht op deze namen af gaan besluiten dat deze productie als geestelijke inhoud van het album de faam dezer vlaamsche letterkundigen moet gelijkmatig naderkomen, wat meerendeels na lezing eene zekere vergissing zal blijken; want waar deze letterkundigen aan het jaarboekje van Rens meewerkten is hunne bijdrage naar vorm en inhoud in het algemeen degelijker dan deze in het ‘Muzenalbum’. Immers J.F. Heremans - die zeer ongenadig was voor het ‘Muzenalbum’ - wist in het Taelverbond van 1846 dit reeds te doen opmerken: ‘Dit jaerboekje ofschoon vele betere stukken inhoudende dan verleden jaer, is nog op de hoogte niet die de staet der poezij en proza in ons land, en bezonder te Antwerpen, vereischt’. Stond nu het keur-kriterium van Vader Rens fijner en juister in zijne toepassing dan de wijze waarop Sleeckx en Van Rijswijck de bijdragen aanwierven of schijnt het enkel een zuiver toeval der feiten die tot zulk een onontkoombaren uitslag leidden? Wie mag het ons zeggen?... = Voor een aandachtig lezer, - eenigzins ingelicht van dees deel der historie onzer vlaamsche letterkunde - zal het daarom eveneens niet kunnen ontgaan hoe de vier jaargangen van het ‘Muzenalbum’ vermoedens opwekken over den aard en gang onzer literatuur in die dagen. Niet altijd zal hij eene klare opheldering of eene onbetwijfelbare zekerheid hebben over zùlk en dát feit, over déze en géne aangelegenheid, maar een zweem van vermoedens zal niet uitblijven als hij de vreemdheid van verhouding sommiger literaire zaakjes en de zonderlingheid hunner herkomst zal beginnen te herkennen. En dan zal hij pogen tot moeilijke - om niet te zeggen onmogelijke - besluiten te geraken... Onder meer moet hij een duidelijk vraagteeken stellen na de oorzaak die Domien Sleeckx - stichter van het Muzenalbum - plotselijk na twee jaar redacteurschap en medewerking, het bestier deed vaarwel zeggen om zulks voor de toekomst geheel en al in de poetische handen van Theodoor van Rijswijck over te laten. Ter zelfder tijd dat ook de vruchtbare meewerking van P.F. Van Kerckhoven ook teenemaal ophield. Het spotrympje ‘Versta du wel?’ van Prudens van Duyse op Sleeckx in den jaargang van '47 is wellicht overeen te brengen met Sleeckx aftreden in | |
[pagina 353]
| |
'45, indien het niet redelijker ware dat wij de verklaring van dit feit slechts heel natuurlijk moeten bevinden in de groote beslommeringen die het gansch wat gewichtiger redacteurschap van Sleeckx in het dagblad Vlaemsch Belgie (1844), zijn later hoofdopstellerschap met Jaak van de Velde aan het dagblad ‘De Vlaemsche Stem’ (1848) en zijn bestuur der ‘Wetenschappelijke Volksbibliotheek’ te Brussel, destijds verlastigde. In hoeverre zou het hekeldicht van Th. Van Rijswijck ‘Een Naem of de heerschende Roemzucht’ in het jaarboekje van 1845 eenig uitstaans hebben door zijne netelachtige bedoelingen met dit in schijn zeer nietig feit? En daar de medewerking van P.F. Van Kerkhoven met deze van Domien Sleeckx gelijktijdig het Muzenalbum ontviel, is er genoegzame reden tot veronderstelling van een tusschen beiden werkelijk gemeen verband, hoe de Muzenalbums ons de zaken niet altijd daarover voortreffelijk ophelderen. Wat wij mogen erkennen nochtans is het feit dat Th. Van Rijswijck op het laatst Sleeckx' ‘Vlaemsch Belgie’ zeer vijandig gezind werd... Zekers is het ook dat de Bestierder Th. Van Rijswijck in het jaarboekje van 1845 - na de verdwijning van Sleeckx en Van Kerckhoven - Prudens van Duyse's ‘aen de Lettercamaraderie’ opnam, zoo gansch klaarblijkelijk bedoeld tegen van Kerckhoven's ‘Gozewijn’, een dichtstuk dat toentertijd zooveel opschudding en betwisting maakte en reeds van af 1841 aan al de scherpe politieke luimen van Th. Van Rijswijck's muze bloot stond. Immers, Van Rijswrijck's ‘Druon Antigoon’ gedicht in 1841, als tegenhanger van Van Kerckhoven's heroisch dichtstuk bedoeld, alsmede zijne poezie van den aard als ‘De Dichter’ en ‘De Dwingeland’, staken vol achterklap en venijnelijke zinspelingen op Van Kerckhoven en zijn ‘Gozewijn’. Niet zoo gemakkelijk kon Van Rijswijck de wijze vergeten, waarop Van Kerckhoven in de ‘Noordstar’ zijne ‘Eigenaerdige Verhalen’ de poetische vleugelen stuk brak. Ik meen daarom dat toen reeds Van Rijswijck duchtig met Van Kerckhoven overhoop lag en deze toestand van zaken noodzakelijk diepe gevolgen had voor het ‘Muzenalbum’. Wat niettemin deze voorstelling schijnbaar moet tegenspreken is het feit dat in '46 Th. Van Rijswijck zich nevens Van Kerckhoven bevond om Hendrik Conscience te bevechten, hoewel het ook waar is dat in 1845-46-47 en '48 Van Kerckhoven nooit meer aan Van Rijswijck's ‘Muzenalbum’ zijne meewerking verleende. Hier verduisteren de redens dezer literaire feiten weer opvolgentlijk en mag nog eens iedere gissing en veronderstelling toegelaten. Wij zullen dus niet verder de uitzichten van wellicht meer verscheiden en wisselvalliger oorzaken dezer - in den grond te verwaarloozen - gebeurtenisjes beoordeelen, wanneer diegene welke ons het nauwkeurigst en duidelijkst deze dingen in hun tijdlicht moeten doen kennen - bij name hier en in hoofd- | |
[pagina 354]
| |
zaak Prudens Van Duyse en Theodoor Van Rijswijck - al te weinig zakelijke opheldering na lieten - of zoo het tegendeel juist is zulks voor den oogenblik waarschijnlijk op ver verloren blaadjes verhaald staat, - om ieder dezer zaken op verstandig kritische wijze en koel-historieel te kunnen - op beurt en naar beteekenis - in de vlaamsche literatuurgeschiedenis eene plaats geven. Voorts houde mijn lezer zijne aandacht nog op de kleinigheid dat men in het jaarboekje voor 1843 een der zeer zeldzame gedichten van Domien Sleeckx te lezen vind; immers was Domien Sleeckx bij hoofdzaak een prozateur. Ook D. Cracco - die arme priester-dichter wiens klank-juiste en fijndoordringende vertalingen uit den Ilias tot nu toe niets dan de vergetelheid vonden - heeft in het boekje voor 1845 eenige gevoelvolle elegien vol klacht en pijn, wier onmachtig zielsverdriet over zijn barre oponthoud in het Krankzinnigenhuis te Gent, even gevoelvol en met teederheid in hetzelfde Jaaralbum tegen-gezongen werd door Prudens van Duyse met het dichtstuk ‘De Propheet en de Vogel’... Het ‘Antwerpsche Muzenalbum’ was Theodoor Van Rijswijck's laatste actie van belang; nog in September 1848 zond hij - nu gezamentlijk met zijn broeder Jan - de gewone uitnoodiging aan de medewerkers rond voor het jaarboekje van 1849, dat ongelukkig nooit is verschenen. Want in dit jaar stierf hij, even na Willems en Ledeganck, onder den zelfden last van meewarige omstandigheden als deze die D. CraccoGa naar voetnoot(1) voor geruimen tijd, zoo zeer bewust en kort voor hem, moest doorleven. De klacht eener briefwisseling uit Antwerpen in de ‘Eendracht’ van 1847 ‘... Theodoor Van Rijswijck schijnt te slapen. Men vraagt zich hier overal af hoe hij heeft kunnen zwijgen bij den uitval van den franschen exprefekt de Stassart’ had een redelijk antwoord gekregen.
Karel van den Oever | |
Klooster-LiteratuurMen vroeg mij, zoo van tijd tot tijd eens de kloosterpoort open te doen om de leeken een kijkje te laten werpen op de verborgen schatten die erachter bewaard blijven. Zeker zijn er mooie dingen te vinden in hetgeen ik den titel wel wil geven van Klooster-Literatuur. Doch die titel bevat en behelst zooveel | |
[pagina 355]
| |
werkjes en zooveel eeuwen, op Nederlandschen bodem alleen, dat het wel zoo gemakkelijk niet is er in eene kortbondige kroniek, alles over te geven. Sinds lang nogthans had ik het gedacht opgevat de wondere klooster-letterkunde der zeventiende eeuw wat te doorgronden. Wondere zeg ik want eigenaardiger iets kwam ik zelden tegen. Alles in de boekjes is beelden-tentoonstelling; van de eene gallerij schilderijtjes komt men in de andere, ongelukkig dat bijna ieder schrijver in zijn hoofd stak dat hij ook kon dichten, en na een tuit proza eenige verzen moest aaneen fletsen. De groote chic! zoodanig dat de boekkeurders ook al hunne goedkeuring in verzen of beter gezeid in rijm afdopten: Zelfs in de ascetieke gewrochten heeft de Hervorming haar laten voelen en dat zoo fel dat men alle vijf voet op herinneringen uit de Grieksche en Romeinsche wereld stoot. Daarover genoeg voor dezen keer. De titel van een werkje waaruit ik iets bizonders aan de Arbeid-lezers wil van opdischen, zal mijn gezegden reeds een weinig staven: De Bruydt Christi Christina gekleedt naer de Mode van Parys en Paradys... door den Eerw. Pater Gabriël a St-Joanne Baptista Religieus van de Orden van Onse Lieve Vrouwe-Broeders des Berghs Carmeli.Ga naar voetnoot(1) 1690 Een algemeen denkbeeld erover. De schrijver neemt de mode van zijn tijd en door vergelijkenissen en allegoriën weet hij te zeggen hoe de ziel eener Christi-Bruid moet getooid en opgeschikt zijn. De ziele-mode laat ik van kant en ik raap de Nederlandsche kleederdracht van rijke damen en juffers der zeventiende eeuw eruit: Aengaende het hayr ciraet, jeder lant heeft by naer syn Mode. In Spagnien gaen de Vrouwen en de jonghe dochters met hanghende hayr. De ghemeyne en slechte persoonen vlechten dat met eenighe roode lintiens, en maecken twee oft dry tuyten, maer die van conditie zyn, spreyen dat uyt, noch min, noch meer ghelyck een Pauw syn vedderen. In Vranckryck hebben se een ander Mode, naer de welcke sich ghemeynelyck voeghen onse Nederlanden: waer de Jouffrouwen het hayr oock vlechten, en de tuyten op malckanderen wenden. Onthoud a.u.b. dees: naer de welcke sich ghemeynelyck voeghen onse-Neder-landen. Men mag dat ten andere van alles wel wat zeggen. Vertaalde Vondel zelfs geen Fransche werken die nogthans, niets bezonders onder kunstoogpunt bezaten? En Michiel De Swaen? Zoo de Franschman floot
Zoo piepte de Vlaming...
| |
[pagina 356]
| |
Het haar versierde men met een ‘Fontagnie dat is nen hoop stricken op het hooft’, die ‘de Joffers op het plat van het hooft’ droegen. Het haar is opgedaan en opgesmukt, bedekken wij het nu... Om te komen tot onse tyden, en de landen, de Vrouwen die van fatsoen syn, soo getrouwde als ongetrouwde, draeghen .. een vloes, ofte caproen... de edele, en van conditie, draeghen er teghenwoordich twee, eenen swarten boven, eneenen witten onder. Van ouds is 't bekend hoe de Vlaamsche Vrouwen als koninginnen konden gekleed gaan. Staaltjes daarvan vinden we in de zeventiende eeuw ook. Schilderijen stellen ons damen voor met kleederen stijf van de perelen en steenen. ‘Ick weet dat een seker Joffer, vertelt de schrijver, en huys-vrouwe van eene ghemeynen edel-man een kleet van dry-duysent ducaten ‘deed maken... ‘Jae, ik lese, dat in eenighe kleederen, geheele Historien, ghelyck men in de tappijten siet, syn uyt-ghedruckt gheweest. Nevens de boerinnen die met een rood lijfken aan gingen treffen we in de zeventiende eeuw de treffelike vrouwen aan met een ‘verscheydelyck, ghecoleurden en gestrepten onderste rok’. Er onder aan zijn ‘gouden fringien’ en er boven hangt ‘de opperste gebloemde Tabbart... met gouden bloemen ingewerekt’. In die ‘robbe’ schitterden vijf gesteenten. Eertijds prijkten er veel meer op, doch dese Mode is door den quaeden tydt allenskens achter gebleven; maer even wel sy en is noyt soo verdwenen, oft daer syn eenighe relequien ghebleven... over eenighe jaeren hebben se (de juffers) begonst een seker ghetal te draeghen: een op de borst, op de twee armen, twee onder aen de syden, en een van achter: maer desen lesten laeten eenighe achter, om het pereyckel van de Gouwdieven, die dese achterste Bagge lichtelyck können wech-nemen, ghelyck het menichmael ghebleken heeft: want menich Edel Joffer weet met haer groote schaede van hunne behendigheyt te spreken... De cinture oft lint met de welcke de Lendenen boven de Robbe om-gort worden ‘is ook in 't gebruik van dien tijd, zoo 'n prachtige zullen de Nederlandsche deernen van toen toch niet gedragen hebben, meen ik, als “een Koninghinne van Vranckryck” de welcke van gout, peerlen, en ghesteenten, dry pont swaer weeghde’. Om hun hals blinken ook karkanten, ‘oft gouden ketens’ - ‘om dat hun witten hals meer soud af-steken’. Om hunne armen hangen mooie brasseletten, en op hun vingers steekt de gouden ring met den diamant. Als ze op hun best gekleed gaan, steken ze hun handen in ‘grauw-ghecoleurde ‘handschoenen’ van sachte vellekens om ze wit te bewaren, want ze weten genoeg dat ze door de zon bruin kunnen geraken. De Juffers van wat minderen stand, die ‘een toontje oft trap’ leeger staan ‘draeghen dick ghebreyde’. - ‘De edelen en die van conditie ‘hebben er sneeuwwitte leeren aan ‘uytnemende | |
[pagina 357]
| |
wel-riekende naar den Muscus; over den Muscus brengt de schrijver ons eigenaardige bespiegelingen: Den reuck van Muscus is in Sweden, of een seker maniere, ghelyck eenen Magnet steen: want ghelyck den Magnet-steen yser en stael tot sich treckt, soo treckt by de Swetsche de Muscus stocken en kluppels: want de ghene diese bevinden rieckende naer Muscus, groeten (se) die met eene treffelycke bastonade. De reden hier van is, om dat den Muscus aen de bevruchte vrouwen seer schadeleyck is, en hun een quaet kram, oft misval kan veroorsaecken. Niet tegenstaende dat het selve peryckel in onse Nederlanden kan wesen, en laeten onse Jofferckens daerom niet te draeghe gheperfumerde Hantschoenen, wenschende dat die niet alleenelyck in de ooghen, maer oock in de neusen van een jeder souden syn. Zoover ging de Muscus-manie, getuigt de schrijver dat eene ‘matroone de welcke genoot synde tot een asamblé oft vergaderinge “er niet henen wou gaan” voor dat sy voor een pistole Muscus gekocht hadde...’ Edele juffers hadden alsdan veel over voor witte zijden kousen, en ze waren niet veel voor de mode der Turksche jonge dochters die er zeer dunne van wit leer droegen, ‘van de selve materie van de welcke de Katse-bollen van onse Nederlanden ghemaeckt worden’. En listig trippelden ze, op sneeuwwitte ‘bal-levie ghebordurde schoenen’ toch niet 'lijk de Egyptische waarvan Lampridius zegt ‘Feminae aurum et gemmas in calceamentis habebant’. Nog een bemerking die ook dien tijd kenschetst is die driedubbele eenvoudigheid; de Muscus is er een bewijs van. Doch eene eenvoudige eenvoudigheid is het enkel niet; erom ligt 'n wasem van prétentieuse geleerdheid. Ze meenen dat ze den nagel op den kop slagen en ze missen hem deerlik. Over wonderbare kruiden en planten weten ze het fijne; wat Plinus doceerde is Evangelie; en al wat de ouden eens verklaarden, op alle gebied, is hun stof tot staving, bewijs, gelijkenis, allegorie, enz... Daarmeê doe ik weêr de kloosterpoort toe, hopende dat ze over mij, voor dezen keer, zullen tevreden zijn.
P. Bertrand, ord. cap. |
|