Vlaamsche Arbeid. Jaargang 4
(1908)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 345]
| |
Door anderenGa naar voetnoot(1)Helaas, het moeten zien hoe diepgeliefde zielen
het levende geloof door eigen schuld ontvielen;
hoe door hun daden zij het schenden, en zijn licht
niet durven lijden, op hun' wil gericht.
O koninklijk geloof, o goddelijke gave!
mijn kroon en scepter, gij, mijn rukste zielehave;
hoe zoet is 't, hand in hand met iemand die me mint,
te staan, en hem uw pracht te toonen, trotschgezind!
Wel dubbel is de vreugd te wijzen vaak de toppen
der bergen, die hun witte en heimvol-hooge koppen
daar beuren in de lucht, waar niemand hen betreedt,
maar die het oog alleen bewondrend kent en weet.
‘Zoo, lieve van mijn hert, is 't goddelijk gelooven!
Het lokt ons naar 't geheim der eeuwigheid daarboven,
nu ontoegangbaar... doch ik zal met u er gaan
door nederig geloof, langs harde levensbaan.’
Helaas, zijn hand blijft koud en roerloos in de mijne!
Van weelde weent mijn oog; geen traanen zie 'k in 't zijne.
‘Gelooft gij niet!’ - O wee, zijn hangend hoofd schudt ‘neen’,
en 't zinkt in mij een leed gelijk een zware steen!
A. Walgrave.
|
|