- Klokkeput? riep de andere vreemde uit. Wel, wel! Dan zijt ge leelijk uit uwen weg gewandeld, brigadier. Dat ligt drie kwartier verder, ginds uit.
- Ba! 't Is nu toch zoo, en niet anders. Zeg eens, vrienden, wij waren gedrieën; Karel Vanloon was bij ons...
- Karel! riepen de mannen van Overmeer uit. Die kennen we fijn. Die lustige Karel Vanloon! Waar is hij nu?
- Ja, waar is hij?... Hij achtervolgde eene koe en verdween.
- Wij hebben een geweerschot en daarop den knal van een revolver gehoord in het Broek.
- Dat was Karel voorzeker. God! God! wat mag daar gebeurd zijn. Hebt ge hem niet gezien, mannen?
- Neen, wij vielen jnist in deze bende toen aan genen kant de schoten vielen.
En tot den gevangene zei de ambtenaar:
- Zeg eens, vent, weet gij soms iets van onzen gezel?
De smokkelaar lonkte zijne bewakers met langen donkeren blik aan. Hij zei bitsig:
- Ja.
- Waar is hij heen?
Met nijdigen grijns haalde de andere smadelijk de schouders op.
- Houd het voor u, als ge niet spreken wilt, snauwde Dros hem toe. Voor mij moogt ge stikken van 't zwijgen.
- Wat scheelt mij uw kameraad, zei de gevangene met misprijzen. Wie kan zeggen of hij leeft of dood is. Hij die op hem schoot, schiet gewoonlijk juist.
- Wij moeten hem zoeken, sprak Draling. Wilt gij hier een weinig wachten, vrienden?
- Ja, dat willen wij zeker. Maar 't zou een bijzonder toeval zijn hem te vinden, indien hij ergens moest gewond liggen, de arme jongen.
Draling gevoelde in zijn hart een groote droefheid; hij hadde het kunnen uitweenen van angst. Dros voegde zich gejaagd bij hem en zei somber:
- Laat ons spoed maken, brigadier.
(Vervolgd)
Alfons Jeurissen