Vlaamsche Arbeid. Jaargang 4
(1908)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 321]
| |
Uit de dalen van het levenGa naar voetnoot(*)voor Alfons Jeurissen Amper had het vier ure gebonsd door de triestige Novemberlucht, wanneer reeds uit de muffe vlerken van den najaarstijd, de donkerheden begonnen neer te zijgen in alles beklampende grauwigheid over de groene dretsigbekladste wijk... Langzaam dat men 't schaars merken kon, bekropen zij al de dingen en duffelden ze onzichtbaar weg in een vaag, ondoordringbaar waas van onduidelijkheid. De huizekens in 't grauw gereekt van de eene kromme hoeking naar de andere, kwamen allengs met 'n duister floers overtrokken, dat dichter en dichter met iedere stonde zijne donkerheid neerduwde en steeds vaster met den tijd toesloot. Het noest bedrijf van den dag stierf uit... Nog kwamen er alevenwel druistige, dommelende wagens aangeschommeld, maar al meer en meer zeldzamer, en hun rollend geschommel stierf uit in gindsche straat in een geschetter van rammelende huizen die luid daver-kletterden op hunne vesten onder het trillend geschok. En door dit neerzijgend duister, door de uitstervende geruchten en bewegingen allenthenen viel almaardoor een fijne, stuivende motregen die in kronkelige wentelingen, draaiend en grillig keerend in ongestaag gemijzel, kregelige grimmigheid voor 't vuil getij rondstriemde in plotse, nukkige biezen, al naar de wispelturige waaiïngen van den wild-oprukkenden Novemberwind. Allengerhand, gerochten de gaz-lichten aanstoken van weerskanten de straat; geniepige vlammen die uit de glasvensterkens uitpiepten, zonden eene rillende, bevende klaarte over de met plassen doorstroelde straat, en gletsten schimmig in de goten waar het water door brutselde in glimmig geglans, en gingen uitsterven in eene stijgende omhoogklemming langs de huizen, die daar stonden grijs- | |
[pagina 322]
| |
grauw bezwadderd met de kille nattigheid die in scheunsch gekronkel uit den duisteren warboel van logge, grove wolken neerziepelde, en op hun steenen rugge die woeste rukken voelden beuken van den sarrenden Novemberwind die zijn dollen waanzin op hen kwamen uitbonzen in stormend gebuisch en voortijlend geraas. En met de donkerte die vaster toeschoof over den wijk, bleef er ook al minder en minder volk over, en elk gerucht stierf al meer en meer met het vallen van den avond uit... 't Was alsof de menschen vreesden en ontzagen een voet uit hun huis te zetten als 't volstrekt niet noodig was, en het maar liefst niet aangingen zich te wagen door het schampere van het getij, en verre liefst verkozen in veiligheid en kalme gerustheid te blijven thuis bij den heerd, bevrijd van de grillige, bitse Novemberkuren. Nu was het even als een verpozen... eene diep-invallende stilte... de wind hield hem voor eene stonde gedoken... En plots, door de triestigheid van 't geluchte kwamen de treurige galmen van eene doodsklok rondgewaard in benauwelijke, prangende tonen... en de wind die nu weer opkwam joeg ze rond met zijnen killen adem... Soms luide... soms vernepen dat men 't met moeite hooren kon, al naar ze rondgestuurd waren door het rondijlend gewaai klonken die zangen, bijwijlen als het snikken van een met leed opgekropt zielke... soms als een geniepige zucht die uit eene met smert benepen borst stijgt en sterft vooraleer ze de lippen heeft bereikt...; bijtijds als eene uitbazuining van overweldigende macht, een fier uittuiten van trotschheid of eene buisching van zotte tuimen in norsche razernij en dolzinnige woede. De klokke luidde over dood... en Mie, de meid van den notaris uit de groote straat, die nog even door dit hondsch geweerte op boodschap uitgegaan was voor haren meester, bleef verwonderd luisteren naar die kortafgesnakte galmen die bijwijlen hunne doodsmare tot in hare ooren kwamen zinderen. Was er wel iemand dood dan in het gebuurte... vroeg Mie zich af wijl ze voort bleef luisteren maar de endeklokke... Dat zou iets nieuws zijn voor haar en haren meester..., ze had nog van niets gehoord en Mijnheer de Notaris van wie ze 't anders al wist had er heur nog niet van gesproken, Mie bleef eene stonde peizen en herpeizen wie er zou kunnen dood gegaan zijn, welke lie het naast stond van het pierenland; ze wilde heur omkeeren om te kijken of ze nergens geen lanteerntje zag flikkeren... vóór heur zag zij er geen... maar eene aanstormende windbrieze deed neur voortrennen, heur voortstuwend in onweerstaanbaar geweld op heur rugge, en heur haar onder heure wimpelen- | |
[pagina 323]
| |
de muts losflapperend. Mie had alle moeite van de wereld om heur in evenwicht te houden... en met opgesjorden rok tegen de morige drassigheid, trachtend de plassen te ontkomen holde ze voort over de straat tot aan Griete's winkeltje waar ze nog om winkelware gaan moest voor Mijnheer de Notaris. Rinketinkelend meldde 't schommelend belletje dat er iemand in den winkel was, en Griete, eene scherpe, graatmagere vrouw, kwam uit heuren keuken te voorschijn, dreigend achterna roepend tot heur kinderen die op den vloer dooreen wriemelden in spelend gejoel. - Dag Mie... - Dag Griete... Kouderig weer, he! - Ja... 'k geloof je wel! En dat dit nu nog maar 't begin is!... Heere God!... wacht maar... 't zal geen week meer geduren of 't zal brimmelen dat hooren en zien zullen vergaan... - Ja Griete... 'k zou 't ook gelooven... de slechte dagen zijn in 't komen... - Ja Mie... zie je wel, m'n man die zoo 'nen weerkender is van eerste klasse zei nu dat hij de voorteekens gisteren avond in de lucht heeft zien hangen... Ja wie weet wat we nog al zullen beleven. - Met zoo'n winter op onze kappe 't zal zeker iets te zeggen zijn, is 't geen waar? De arme menschen zullen mogen de kribbe bijten, als 't zoo voort gaat... Ja... maar... voor wie luidt die endeklokke nu dan Griete? - Hoe... weet ge dat nog niet, Mie? Geheel de wijk loopt er vol van... weet ge dan niet dat Lize, Lowie's wijf van den ochtend gestorven is? Van klare verschot over dat onverwachte nieuws liet Mie de handen van hare heupen omlaag zakken... - Alla Griete! Dat en is toch zeker geen waar he! Lize dood! 't Is nog geen twee dagen geleden dat ik heur voor de laatste maal zag, en ze zag er nog zoo gezond uit, als ik en gij!... - Ja Mie... zie vrouw... dat is zoo al met 'nen keer gekomen in één slag. Binst dat Lowie weg was, is ze van plotse beroerte omgekomen... - Wel wel... nooit geen waar zeker? Hoorde ik het van u niet Griete 'k zou 't waarachtig niet gelooven. Wel! die arme Lize toch... en zonder Sacramenten? - Ja... heelemaal zonder. Als de pastoor in twintig haasten binnenkwam was zij er al lang van onder! 't Is Melia die 't eerst gewaar geworden is... Z'hadde zij Lowie tegengekomen op straat | |
[pagina 324]
| |
die achter Katriene 't dokteurwijf ging, en louter uit nieuwsgierigheid was ze eens gaan zien hoe Lize het stelde en ze vond heur op heur stoelke bij den tafel zonder een spier leven meer in heur lijf. - Zwijg Griete... maar dat zijn algelijk wree dingen alzoo sterven... - En Lowie, die arme duts... Men zei dat hij ging zot worden van verdriet. - Ja... 't is gemakkelijk om verstaan he! Zoolange reeds thoope wonen... Ze mieken om zoo zeggens alle twee maar één uit, niet? En wanneer wordt ze begraven, Griete? - Overmorgen peis ik; morgen wordt ze gekist. - Wel... wel... wie had er dat gepeisd... 'k En kan dat uit mijn hoofd niet steken... en zonder Sacramenten! Heere God! Wat gaan we nog al zien en hooren? - Ja, ja Mie... en zoo krijgen we elk eens onzen toer... Tijd van gaan en tijd van keeren. - Ja 't is waarheid... maar met al dat zou ik nog vergeten, waarom ik kwam. Bestel me eens 'nen kilo blomme en 'nen halven poersuiker. - Seffens Mie. Griete draaide de kouse van het lampke wat hooger op, en goot stroelend het gevraagde in zakskes die ze dan woog op de schaal, bij ieder nog 'n schepke voegend als toemaatje. - Hier zie Mie... de groetenissen aan Meneer den Notaris en tot het je zal believen, en meteen grabbelde zij met heure spichtige vingers het op den toog gelegde geld in het ruttelend schoveke. Mie trok weer de straat en het goor weer in, in angstig getrappel van voorzichtige voorttastende voetjes over den glibberig-blinkenden grond, en ze overwoog al gaan heel stillekes en diep in heur zelf hoe triestig het is zoo te sterven - zonder de solatiën van het geloof, en ze bad nog zeer 'n Weesgegroetje voor Sinte-Anna om 'n goede dood te mogen sterven... dat deed ze alle dage van als ze nog heel klein was - en binstdewijle voelde zij 'n diep meêlij met Lowie den armen sukkelaar die nu geheel alleen op de wereld zou zijn om 'n armzalig bestaan te leiden van armen tjoler die z'n laatste dagen voort moet slepen in eenzelvige drukkenden kommer. En dan weer dacht ze aan Lize die zoo schielijk gestorven was... waar zou ze nu zijn? 't Had toch altijd 'n braaf vrouwke geweest... dat niemand misdeed... 't zou nu zeker wel in den Hemel zijn... of misschien wel in 't Vagevuur... en... En meer en meer werden de dingen omhuld in den altijd aan- | |
[pagina 325]
| |
dikkenden donker, wijl in een uitstervend gesmok klonk een laatste snikkende klokkenklank.
* * *
Was-bleek, het verschrompeld gelaat wit als een marmerbeeld de vooreer-levendige oogen voor altijd gesloten, en de eeltig-grauwe handen boven het blanke van het bedlaken devotelijk toegevouwen als tot eene smeekbede, wijl tusschen de knokige vingeren een oude, bruine paternoster gerold was die zijn oneffen bollekens uitbulte, lag de oude Lize op het oud vermolmd bedde dat gedienstige buurvrouwen uit de vautekamer verpord hadden, heuren doodslaap te slapen. Van weerskanten het bed stonden twee keersen op hooge kandelaren die met hun kronkelvlammend geflakker deinende en glooiende schaduwen rond de kamer stuurden en van tijd tot tijd een vaag geflikker piepten op het wezen van de doode. En daarrond eenige vrouwen uit de buurt die in zacht geprevel van murmelende lippen de wees-gegroetjes bidden voor de zielelavenis van Lize... En van tijd tot tijd werpen ze een vluchtigen oogslag op het lijk, en met eene bibbering zien zij er de vluchtende keersschaduwen nu en dan op ronclzwendelen - en meer dan een voelt eene kriezeling van verlegenheid over de lenden kronkelen en dan neuzelen ze in stilte 'n schiedgebedeke tot hun engel-bewaarder, want 't kon Lize's geest zijn die weer onder de menschen kwam; dan meenen ze weer in de stem van den wind in den heerd de klacht te hooren suizen van de doode, en dan wagen ze weer ijlings 'n blik op Lize, en ze bezien heure gelaatstrekken zoo ineengetrokken... zoo bleek en verschrompeld. En 't docht hen zoo aardig dat Lize die gisteren nog springlevend van gezondheid was daar nu dood lag met heure oogen voor eeuwig gesloten; en zonder eenige kracht meer in heur lichaam, en dat ze morgen zou in eene kist gestoken zijn en dan eenige vademen diep in de eerde zou zakken... en nu kwam het woord dat de pastor op hun voorhoofd gedrukt had met de assche en hun zoo dikwerf uitgelegd had, te binnen als een vluchtige pijl voor hunne oogen geschoten ‘Gedenk dat ge stof zijt, mensch, en in stof zult weerkeeren’. En Trientje een oud kadotterke van rond de zeventig dat knikkebollend en lippewibbelend zijn paternoster las... overdacht al in heur eigen of het welhaast aan hare beurt niet zou waaien... onvoorziens... lijk bij Lize. | |
[pagina 326]
| |
Ginds, in den heerd, ganschelijk ineengekrompen in eene stugge norschheid zat Lowie, verkneukeld op zijn stoelke. Z'n verstrakt gezicht geschraagd door de eeltig-grauwe hand keek met dof-fletse oogen voor zich uit, in den langzaam uitknappenden heerd, waar enkele vierige tongen nog in kronkelingen rondstriepten... Geen enkele aandoening was er op te lezen, afgesloten was het in eene korzelige afgetrokkenheid. 't Was of Lowie van niets geen gevoel meer had, of het gedoen bachten hem, hem niet aanging. Z'n rug die zich neigend kromde en ten gronde toe boogde, hield hij tot de doode gekeerd. En met een gevoelen van pijnlijk medelijden staarden de vrouwen hem nu en dan aan... in een plotsen ommedraai van het hoofd over den schouder, hoogopgestoken tegen de koude. Fien die eene stonde lang Lowie had blijven bezien, vezelde zoetjes aan Amelie die nevens heur stond: ‘Het ventje zal er nog eene beroerte van krijgen, waarachtig!’ En meteen deed ze eene schuinsche beweging, om de klamme omhuivering van de koude, die lijk eene venijnige slange over heuren rugge liep, af te weren... - Ja 't zou me niet verwonderen, oprecht niet. - Zeg... Lize ligt daar lijk zoo aardig doet 't niet Fien? En Amelie glunder-glipte 'n geniepigen blik op de doode. Dan, plots... 't moest nu al over zeven zijn, hoorden ze het fabrieksgetoet dat het radderwerk stil lei en de straten wemelen deed van dooreen-wriemelend volk... 't Zou tijd zijn van gaan. Het paternosterbeier-gerucht stierf allengs verminderend uit... nu en dan trok er sleffe-sloffend een wijveke heen door de wegende stilte van de rellige kamer, en in 't voorbijgaan neuzelden zij 'n troostwoord tot Lowie... en dan blijde buiten te zijn verdwenen zij een voor een door den klits-kletsenden regen. Laatst van al bleven Fien en Amelie over. Toen ze eindelijk beiden besloten te vertrekken kwamen ze treuzelig tot bij Lowie aangetranteld... en Fien met heure fijn-piepende stem die schravelde in heure keel trachtte het oudje couragie in te storten. Het was nu eenmaal zoo hij moest hem nu maar trachten te geschikken in zijn lot, d'r was niets meer aan te doen... en Lize was gelukkig in den Hemel... ze was binst heur leven altijd zoo'n goed mensch geweest, nooit had ze buiten de schreve getorten. En inmiddels lei Amelie gedienstig nieuwe brandstof op de vunzende asch, en knikte goedkeurend toe op Fien's gezegden, en ze wist er nog bij te voegen dat Lize toch altijd zoo door en door braaf was geweest. | |
[pagina 327]
| |
Maar Lowie antwoordde in korzelig-afgebeten woorden... en de vrouwen even in eene meelijvolle voeling de schouders oplichtend tripten de kamer uit, de deur toesnakkend, nog ijlings Lowie achterna roepend dat hij moest zorge dragen te eten, dan togen ze lijk schimmen langs de glimmer-zwarte huizen voort... en 't werd nu stil, doodstil, in de kamer waar een wikkel-wibbelende donker door speelde. En steeds bleef Lowie daar zitten in zijne stugge onbewegelijkheid... zijn strakke gezicht starend met wijd-opengespalkte oogen voor zich zonder te verpinken. En toen voelde hij schielijk als eene rilling over z'n lijf trillen. Hij schrok op uit zijne verbijstering. Dwaas rechtte hij het hoofd uit de hand op, en keek met Starlinge doordringende vrees-oogen rond hem, door de kamer. Suffig met een rondloerend geoog bleef hij een lange wijle rondstaren in een geglim van speurende blikken. Nu eerst gevoelde hij de griezeling der vijzelende koude die hem deed bibber-beven door z'n schokkende lenden. En 't was hier zoo muf... d'r waarde zoo eene borst-prangende geur rond die hem den asem beneep... en z'n neus-vleugels deed trillen... Hij stond recht. Knie-knakkend, langs de glij-schaduwen ging hij door de huiver leege kamer over het knerpend-krasselend zand en klepte het deurke open. De wind kwam met ruwe snokrukken in z'n gezicht aangerend en deed z'n haar uiteenwaaien. Met weifelende oogen bleef hij vóór hem uitstaren door den avond met eene voeling van de eindelooze droefheid die hem het hert beneep en toeschroefde met opwellend wee dat hem zoo plots overvallen had dat hij er geen begrip van had waar vandaan het zoo plots gerezen kwam... Buiten was de straat almeer en meer doodsch en verlaten geworden. De siepelende motregen had nu bijna geheel en gansch opgehouden van te dressen. Tusschen hobbelige steenen glimden drabbige plassen waarover somtemets het lichtend geflikker waarde van 'n lanteern. Alle geluid was uitgestorven op den wijk. D'r kwamen geen wagens meer afgebonkt, d'r klonken geen ruwe stemmen meer in schreeuwerig getoet of scheldend gelawijt. Alles was met den avond allengskens lijk een stilvallend radderwerk in ruste gedoezeld, tot morgen met de eerste klaarte nieuw licht in de stad zou geraken. | |
[pagina 328]
| |
Die stilte woog op Lowie's hert... hij hoorde slechts, of 't ware in de verte, het toesmakken van eene rinkinkende deur, met 'n pieperig uitsterven van 't natangelend belletje, en vage geruchten uit de groote straat, die maar als in 'n vluchtige droom tot aan zijn gehoor kwamen. En dáár boven zijn hoofd, die logge, ploeterende wolkengedrochten die zwoegden in opeengestapelde massa, en dreven in onzichtbare werking over de stede, en ertusschen van tijd tot tijd de maan die er doorglerde wippend door de nevels, schimmen sturend over de daken om heur dan schichtig weer weg te duiken. En die altijd-voort zoevende wind die nu weer treiterend uit z'n hol gekropen was rammelde de daken af, gletste door de goten, en pletste in de plassen, en rotelde tusschen de gesloten luiken van Lowie's huizeke, even den doodslanteern waarin het keerske uitgevunsd was, tot 'n hoopke roet gesmolten, schuddend; de sarrende wind die Lowie zelf lijk 'n geeselende roede doorbeet... Zie... daar kwamen menschen. Lowie klepte de deur bachten hem dicht. Hij was bang voor de blikken van vreemde lie... Schorvoetend sukkelde hij over den vloer verder, tot dicht bij de doode. En nu... voor de eerste maal sedert van den uchtend bezag hij Lize. Zijne oogen, wijd opengescherreld, dwaalden, verwaterd door den wind, over het gelaat van de doode... Hij bezag hare oogen waarover de wimpers nu voor altijd geslegen waren... en die hij nooit meer zou zien fonkelen van welgezindheid en welligheid... die handen nu roerloos, zonder spierkracht, toegevouwen, en die hij nooit meer zou aan de bezigheid zien in noeste bedrijvigheid... En al het wee... het eindloos verdriet, dat op hem gevallen was, voelde hij thans dringen door gansch zijn wezen, en hij had het willen uitstorten in een vloed van wanhoop-zwangere woorden... hij had het willen luid uittieren en uitschreeuwen lijk een bezetene... De bevende vuisten krampachtig toegenepen, het gelaat-trillendwit zoo wit bijna als dat der doode, zonk hij neer voor het bed, wijl koortsig zweet op z'n voorhoofd perelde en langs z'n wangen kwam neergerold... Zijne diep verholen gitoogskens bleven steeds gevestigd op Lize wijl door z'n ooren jangde de stemme van den wind die in den schoorsteen een doodenlied kloeg. Spookachtige vlucht-schaduwen joelden de eene de andere | |
[pagina 329]
| |
achterna op de wanden, en het miek hem bang, pijnlijk bang in z'n hert. Het zenderde door zijn hoofd, zoo akelig... zoo akelig dat hij er van beefde uit gansch zijn lichaam... dood... dood... Lize dood... voor altijd... voor altijd... Nooit meer zou hij haar weerzien... nooit meer... dit gedacht voelde hij vast worden in z'n brein, als iets waaraan er niets meer te veranderen was... en dit pijnde hem thans zoo diep... zoo zielsdiep... Hij was nu alleen op de wereld, alleen zonder dat er iemand met of bij hem was... Hij zou heur nooit meer bij hem voelen... hier in huis... 's Morgens vroeg als wanneer hij nog in bedde lag te sukkebollen, zou hij Lize's geslof niet meer hooren, nog heur verlaan weg en weer loopen aan het gereed maken van 't uchtendeten... en als hij dan al tastbeenend den vautesteiger aftort zou hij heuren groet niet meer hooren weerklinken in eender geluid ‘Dag Lowie’. Hij zou heur niet meer aan heur gedoe bezig zien, den dag door, zoo neerstiglijk en zorgvuldig aan 't beredderen van wat ze zij allebei noodig hadden en te beschikken moesten in het dagelijksch verloop van hun leven. Neen! Hij wilde er niet meer aan denken... Hij zou Lize nooit meer zien... ze was nu voor altijd henen en weg... en hij... ja hij moest nu maar voortslepen 'n leven dat hem zoo akelig toescheen en zoo hatelijk... het overige van z'n bestaan dat hij als 'n nuttelooze, ondraagbare last van z'n wegende schouderen hadde wallen afschudden... Met een moedelooze glim op het gezicht krasselde hij recht en staarde rond. En de kamer leek hem nu zoo vreemd-aardig, nu het hem scheen dat alles er veranderd was... dat niets zijn gewoon uitzicht behouden had. Diep kreunend liet hij hem neerzakken op zijn stoelke vóór den heerd, die stilaan uitgeflakkerd was, en waar de wind, bijwijlen nog, de asch omstuifde... En hij liet z'n gepeinzen, een voor een door z'n hoofd aangerend komen, lijk aan en heenspoelende baren die op het verdrietige strand van z'n ziel 'n weeken indruk nalieten. Die slag had hem zoo onverwachts, zoo op het onvoorziens toegebracht geweest, dat hij er eerst de grievende pijn niet van gevoeld had; maar des te dieper zou zijne hertewonde zijn, ongeneesbaar, door niets meer hier beneden te heelen dan door het laatste einde. Lize's dood was zoo schielijk, zoo zonder overgang, almeteens geweest verguizend en verpletterend lijk een donderslag | |
[pagina 330]
| |
die neerploft in ééns vernielend en verdelgend, na hem de sporen latend van z'n tocht. 't Was zoo plotselings gebeurd dat hij er in den beginne geen besef van had van wat er kwam zoo in één ruk zijn gezapig voortvarend bestaan in zijn loop te stuiten en te stremmen, zoodanig was in hem die gewente meegegroeid met de jaren vaster en vaster ingeenterd, van Lize bij hem te weten en te voelen, dat de werkelijkheid, de wreede, onmeedoogende waarheid die als een dreig-spook voor z'n oogen danste in 't eerst in z'n kop niet dringen wou... De dood die nu plots einde aan zijn geluk kwam stellen dat was iets geweest waar zij beiden zelden of nooit aan gedacht hadden in hun eenzelvig leven; ze hadden hun zoo onverandelijk toegeschenen die stage heendrijvende dagen en maanden, in eenderen loop, dat het hun als eene onmogelijkheid toescheen dat er iets kon gebroken worden aan hunnen gewonen levensslenter. De menschen rond hen hadden ze zien doodgaan, en verdwijnen de eene na de anderen, zoo vele reeds, zonder dat ze ooit dachten dat het wel eens aan hunne beurt kon komen; en 's Zondags als ze ingetogen luisterden naar het sermoen van den Pastor, dan hoorden ze wel altemets dat er spraak was van dood en doodgaan, dat de mensch maar 'n onding is voor de wreede doodsklauwen, maar dan scheen het hun toe dat dit voor anderen gezegd was, niet voor hen, dat de dood op hen geen greep had, en als dan nog de gedachte aan verandering dringender opkwam, dan voelden ze wel eene ongemakkelijkheid die hen de borst beneep eene wijle, maar 't was even maar eene voorbijgaande gedachte, een kommer die ze van zich afschudden. En nu was dit toch gebeurd... De vreeselijke dreiging die alle stappe kon gebeuren was nu werkelijk geworden. En nu was het uit... uit.... uit... voor altijd, onwederroepelijk! En gedachten, in woelige dooreenwriemelende horde kwamen hem lijk kwaaddoende geesten bestormen, die hem sarden en vreeselijk pijnigden. Het ijlde door zijn hoofd van dreigende, treitende spookbeelden die het koud zweet joegen op z'n voorhoofd... z'n slapen wogen loom over de dikkende oogen... onsamenhangende woorden kwamen uit z'n mond gekrasseld... Met eene schorre, huilerige stem rochelde hij snikkende klachten die waarden door het ijle der doodskamer. Nu wilde hij weer de doode zien... nog eens naar Lize staren en met eene sombere droefheid in de oogen bleef hij de doode bekij- | |
[pagina 331]
| |
ken... zoo zonderling, den mond vertrokken tot een bittere lach... En weer voelde hij dien diep-aangrijpenden angst van hier zoo alleenig te zijn met de doode, 't werd hem zoo benauwelijk aan het hert. Hij hoorde de wind die hem uitlachte, en buiten late heenstappende gangers die als ze voorbij z'n huis kwamen zwegen, en wat later hoorde hij een licht geprazel van stemmen ‘ze spreken nu van mij’ dacht hij, en als het gerucht van hunne stappen en stemmen verdwenen was voelde hij als eene nieuwe verlatenheid in zijne ziel... De keersen waren stillekens aan 't uitgaan, en zonden voor 't laatst stoeiende schaduwen op de muren en weerkaatsten de kamer-voorvoorwerpen in bovenmatige onhebbelijke vormen, verdwenen een oogenblik om dan weer hun eenzelvig spel voort te zetten. Dan werd het met een laatst geflakker plots donker in de kamer. Bibber-handend streep Lowie een solferstekje langs den grond, traagskens. Een purperen slange kronkelde in stuiptrekkingen langs den grond, en een benauwelijke wasem deed Lowie plots om z'n asem snakken... Bevend draaide hij de kous op, en stak er het wikkelende vlammetje tegen... 't werd nu weer klaarder in de kamer. De krevelende koude die de kamer rondwaarde deed Lowie thans inkrimpen onder zijn gevijzel en doorhuiverde in tril-schokkingen z'n lenden. Rillend viel hij neer op z'n stoelke, en in eene schielijke opwelling van het grensloos verdriet dat op hem gevallen was, de bevende handen schragend den schuddebollenden kop, weende hij lang en veel, snikkend, willende toch zijn leed verbijten, verwonderd over dezen plotsen vloed van tranen die uit zijne oogen kwamen gebold, rollend tusschen zijn vingers en ievers te lore lekend in de vouwen van zijn mouwe... Hij wischte ze af met het vlakke van zijne ruwe, siddrende hand die blinkend glamde van de perelende droppels... Eene innig-roerende teerheid doorvaarde hem... hij kon zelf niet verstaan hoe die voeling hem zoo plots overvallen was, en hem zoo week miek, zoo week dat hij er zelf het minste begrijp niet van had... En het gezicht grauw-bleek verstrakt, in het halfdonker der kamer waardoor geen geluid waarde, bevend van een zielig gevoel dat nu alles uit was... alles... alles... bleef hij mijmeren met een zacht morrelend verdriet dat weëig door z'n kop soesde. En gansch z'n verleden kwam opeenvolgend in blij of treurig voorkomen, z'n vorig leven uitbeelden in een zacht verschijnen en indrukwekkend verdwijnen. | |
[pagina 332]
| |
't Was alsof die verschijningen uit vroegere jaren in wazige kleedijen gehuld optraden, waarvan de duidelijke vormen niet te vatten noch te bemerken waren en als Lowie ze zag, voelde hij somtijds als 'n teere ontroering die gansch zijn wezen in genieting bracht, of 'n grievende pijn als hij de schichtige-gepunte pijlen uit zwarte tijdstippen van z'n leven door z'n herte voelde boren.
En het verwonderde Lowie hoe dat alles nu weer in zijn geheugen kwam... Hij waande dit sinds lang reeds dood en vergeten en nu ging zijn geest - zijn oude geest afgetobd... en afgesloofd - zich weer vermeien bij zijne jeugd-kennissen... Voor zijne oogen zag hij hun beeld opdoomen, het eene na het andere, zonder dat hij eenig begrip had van waar ze mochten zoo plots opduiken.
Hij dacht zoo lang... Maar 't was nu al voorbij en geleden. De levensdraad die hem aan Lize snoerde was plots gebroken, en de werkelijkheid, de wreede werkelijkheid verscheen nu weer aan Lowie, in gansch hare sombere wanhoop, en schoot hare pijlen tot in de diepste verholenheid van zijn hert af... Dood... dood... het eindloos wee dat hem ten grave zou leiden binnenkort, voelde hij thans loodzwaar op hem wegen... Alleen was hij op de wereld, alleen... en die troostwoorden die nog in z'n ooren klonken, hij voelde dat zij valsch waren dat ze spotten met zijn leed... ja... hij haatte de menschen... hij haatte zijn leven omdat het een last was dien hij voortslepen moest.
Hij was rechtgestaan... bevend... de huiverende koortskoude voelde hij z'n lenden doorrillen... wijd opengespalkt strakten zijne oogen... en de vuisten sidderend gesloten, beefden krampachtig...
Koud zweet perelde op z'n voorhoofd; en toen duizelde alles wat hij voor hem zag; hij werd koud, weer warm, dan zag hij niets meer... voelde hij niets meer... en bewustloos zakte hij neder voor het bed, waar Lize heuren doodenslaap sliep... En buiten, over de logge stad, grauwde de nacht in dikke duistérheden, en viel almaardoor de ziepelende regen... en kloeg en zuchtte de heraut van den winter... de rondwarende Novemberwind.
Frans Delbeke |
|