| |
| |
| |
Vlaamsche Arbeid
Kritisch Proza
Emanuel Hiel, zijn leven en zijn werk. - Eene studie door Herman Baccaert (De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, prijs frs. 2.50).
Over Emmanuel Hiel - waarover niet gemakkelijk kan gewaagd in de Historie der Vlaamsche letterkunde -, heeft Herman Baccaert eene nauwkeurige studie gepoogd, uitmuntend door een in het algemeen juist en zuiver inzicht op de verloren beteekenis van dezen midden-Vlaming uit de overgangsperiode onzer literatuur. De lapjesachtige dichtermantel, waarmêe Hiel maar al te dikwijls zijn vers omkleedde blijkt nu meer dan ooit immers den aard te hebben eener onbepaalbare halfslachtigheid van vorm en inhoud, waardoor wij aarzelen hem eene beslist-afgeperkte plaats in onze letterkunde toe te kennen, wat een der redens mag geheeten worden van tijdelijke miskenning.
Emmanuel Hiel was zoo een ongeneerd dichter-van-alles-wat, troebadoerachtig aangelegd, los-zinnig van rytmische fraas en woord met een meestal innerlijk getroebleerd vers, dat verre verwantschap hield met duitschmetrische vorminvloed en met het nec plus ultra Dautzenbergsche metriek ideaal, doch waarbij Hiel - alles wel ingezien - toch een klein boe-boeken blijft.
Een al te weinig ingehouden overvloed van dicht- en rijmwerk naar ‘gelegenheid en genegenheid’, dikwijls vol onbedachtzame lyriek en al te ruim begunstigd met een zwerm signa exclamationis, heeft Emmanuel Hiel werkelijk geschaad, hoe we hem daarom waarachtig niet het ‘ad patibulum’ mogen tegenroepen en hem toch ook erkennen durven als een frissig, natuurlijk en levendig dichter bij Gods genade, wiens vorm en gevoel harte-lijker en minder cerebraal blijkt dan bij anderen.
Voor deze achtenswaardige hoedanigheden en zeker te ver-achten gebreken had Herman Baccaert geleidelijk een gulden criterium bij der hand; met een open oog wist hij het haast fouteloos op ieder voorkomen van Hiel's dichtwerk toe te passen en op 't laatst Emmanuel Hiel meerder te doen waar- | |
| |
deeren dan misschien wel noodig scheen. Ik zou nog durven tegenin vragen waarom Baccaert eene dichtersfiguur, van zoo minder bepaald eene hoedanigheid als Hiel, koos boven eene andere, waar het voor de toelichting onzer letterkunde doelmatiger en gepaster zou gebleken hebben een studieboek te wagen aan eene beteekenisvoller figuur als Prudens Van Duyse b.v. die een afgepaster en invloedrijker stand inneemt in de weerde onzer literatuur; maar het feit dat onze talentvolle meewerker Baccaert eene kostelijke pen versleet tot de bepaling eener alleszins toch eerbiedweerdige dichtersfiguur uit den ouderen literatuur-tijd, is reeds reden tot toejuiching genoeg om daarop niet verder als noodig aan te dringen.
Enkel wil ik hopen van Baccaert nog een prachtboek van Bloemlezing uit Hiel's onzuiver dichtwerk, van eene betere keur nochthans dan veel aangehaalde poëzie in de studie...
Baccaert moet maar volhouden de andere Vlamingen te gaan indenken, om te helpen herstellen wat door onjuist-kritisch inzicht op hun werk en door overdrevenheid van individueele zelfbeschouwing en zelfkeur in Nederland verwaarloosd werd, om daarvoor alle dankbaarheid te verdienen.
Karel van den Oever
| |
Verhalend Proza
Verbeeldingen door L. Van Deyssel. Amsterdam, Scheltema & Holkema's Boekhandel. - Wanneer men een boek als het laatst-verschenen van Van Deyssel geheel heeft uitgelezen, wanneer men het doorproefd en doorvoeld heeft met geestelijk en zinnelijk genot, zoo dat elk woord eene blijdschap werd en elke zin eene verrukking, vraagt men zich met verwondering af: maar wat wordt er dan toch bedoeld met het woordje ‘woordkunst’ dat de meeste modernen beschouwen als de maatstaf van alle ware literaire kunst? Woordkunst is toch op zichzelf geen kunst. Om kunstenaar te zijn, dit is schepper van schoonheid en leven, is het toch niet voldoende nietwaar dat, met enkel oor voor harmonie en lijn, men goochelen kunne met mooie woorden die ons het zinnelijk genot verschaffen van min of meer innige muziek. Zoo toch doen vele woordkunstenaars; wanneer men hun rijk, harmoniesch proza leest wordt men aangedaan, bekoord door de zangerige taal, de streelende klank van het woord, maar niets spreekt tot onzen geest. Zulk werk is onvolmaakt want indien het waar is dat, zooals Van Deyssel zegt, ‘de mensch niet ziel alleen is, maar eene ziel die schoone zichtbare vormen heeft aangenomen’ is het ook waar dat de kunst, om volmaakt te
| |
| |
zijn, niet enkel ziel of enkel vorm mag wezen. En al te dikwijls vergeten de moderne kunstenaars het een of het andere.
Dit gebeurt wel eens met Van Deyssel zelf, wanneer hij, den rijkdom en de macht bewust van zijn taal, het detaillieeren begint van miniatuurtjes met woorden en beelden van ongerepte schoonheid, zoo dat het ons bij de lezing gaat als opera bezoekers die, enkel bekoord door de zinnelijke streeling der muziek, het zieleleven niet begrijpen door de muziek vertolkt.
Een enkel voorbeeld: In de XIe zijner verbeeldingen hangt Van Deyssel het tafereeltje op van eene hollandsche burgerkamer waarin eene moeder zich beweegt met zeer-innige gebaren.
Het komt mij voor dat de schrijver dit binnenzicht heeft willen weergeven met de macht van zijn woord, net zooals de hollandsche schilders der XVIIe eeuw het zoo prachtig hebben voorgedaan met de heerlijkheid hunner kleur. Onder enkele oogpunten lijkt de manier van den schilder en den woordkunstenaar dezelfde, hoewel de geest van beiden essentieel verschilt, nemen wij bijvoorbeeld het door Van Deyssel behandelde onderwerp: eene moeder treedt binnen in de huiskamer, zet zich aan de ontbijttafel en schenkt zich een kopje thee. Ik weet niet of een der hollandsche meesters der XVIIe eeuw juist dit onderwerp behandeld heeft; maar ik ken toch nu eenige schilderijen van P. De Hoogh of N. Maes die het onderwerp zoo nabij komen dat men eene vergelijking maken kan tusschen de middelen die de woordkunstenaar en de schilder gebruiken om de aandoening te verwekken der bezielde realiteit. Want daarin toch ligt beider scheppingskracht.
Ik schrijf over uit Van Deyssel's verbeeldingen: (De Moeder)
‘Daarop ging zij terug om de tafel en zette zich, het rood-guldene van den stoel aldus bedekkend, achter haar theeblad. Zij trok den stoel onder zich aan dichter naar de tafel; aan de kleine rechter hand, aan de vensterzijde, was toen duidelijk het eene gouden ring-bandje, zóó dat in het middenvakje daarvan een figuurtje van heel klein gevlochten haar was te onderscheiden. Hare zachte voeten omvatten het voetenbankje onder de tafel en haalden het een beetje naar haar toe. Zij keek de tafel rond over het theeblad heen. Toen keek zij op het theeblad neer. En vatte met den rechter zilverig roze wijsvinger en duim een der kopjes met blauwe bloemige figuurtjes aan het gladde en slanke oortje. Op dit oogenblik begon het water in de theestoof aan hare rechterzijde, waarvan de ademkleurige damp door de vogelbekjes-achtige slanke tuit op-rees in een tenger kolommetje tot hij uit-een-ging in gewelf-gebloemte van damp, te zingen.
Het kopje, verplaatst op het schoteltje, deed een geluidje hooren. Er binnen-in lag een blauw bloemetje in het gladde witte aardewerk afgebeeld...’
Dit is zeker, elke detail op zichzelf genomen, buitengewoon knap be- | |
| |
schrijvingswerk. Men leest zoo'n stukje tot het einde toe om de zeer bizonder stijl- en taalschoonheid, het oor wordt gestreeld door het muzikale woord, het oog getroffen door die scherpe uitbeelding, maar na dat gesmaakt genot, kan men zich moeilijk een gedacht vormen van des schrijvers algemeene visie. Niet zóó deed een hollandsche zestiende-eeuwsche schilder wanneer hij een dergelijk onderwerp te behandelen had. Ook in de schilderijen vindt men tot in de kleinste details maar die komen niet allen op den voorgrond, zooals bij den modernen woordkunstenaar.
In het intérieur van Van Deyssel staan alle voorwerpen op het voorplan. Er is geen voor- of geen achter grond, geen harmonie dus en geen leven. Dat is nu woordkunst en niets dan woordkunst.
Woordkunstenaar blijft Van Deyssel natuurlijk altijd, maar in de bladzijden waar hij enkel kunstenaar is - het is te zeggen schepper van leven - merkt men dat zoo niet op, zooals bijvoorbeeld in die heerlijke Lente-verbeelding die wel de mooiste is van dezen bundel. Wat geluk dat Van Deyssel die korte en typische hoofdstukjes niet omgewerkt heeft tot een uitgebreid beschrijvend verhaal. In die enkele bladzijden bloeit gansch de Lente met hare kleuren en geuren, haar adem en gestraal, haar licht en donker; elk detail is zoo sober, scherp afgelijnd, geburineerd met vaste hand, dat men er niets kan af- of bij-denken.
Zie, voor die bladzijden geef ik gansch het boek van Deyssel, hoe mooi dan ook het gevoel der Liefde voor mijn Vader, hoe eigenaardig de bezadigde en teer-optimistische philosophie van mijne gedachte, hoe innig van warme lyriek - hoewel te betwisten als kunstopvatting - de beschrijving van het bezoek aan Thijs Maris ook zijn mogen.
Jan van Nijlen
| |
Overzicht van Tijdschriften
De Kunstgids. - De Heraut: ‘Komt bij, alle deftige lieden van goeden staat, - komt bij, gij brave, zwaargebuikte burgers, liefhebbers van goed bier; en gij dorre-droogstoppels, schoolmeesters met de plak der verwaandheid; saplooze stukskens hout die “literatuur” bazelen; en gij, triestige uitventers van gazet-kost; en gij brave broekjongens der vierde en der vijfde, die het “weten” moogt; en gij, neuswijze opsnijders met 'n kunst-als-uitspanning, kunst-voor-'t-plezier, kunst-als-sport; gij plezierige jongens van pot en pint, die ook “verzen” schrijft: komt bij!... en gij, kale, oude heeren met 'n knijpbril en gij jonge heerkens, met uw wandelstokskens en uwe strooihoed- | |
| |
jes; en gij kunstliefhebbers uit belgisch “patriotisme”, en al andere idioten, komt bij... hier is wat nieuws, och neen, wat ouds te zien...
Komt bij, slenterloopers in altijd-betrapte wegen, hekkens van den ouden stijl; overpaassche appelen, wat beursch van binnen; en gij nog jongens “van goeden wil”, die er “niets van verstaat” en gij, blinde “kunstgidsen” die 't “beter weet”; pauwerige pronkers met uw eigen onnoozele, verwaande onwetendheid, komt bij: hier is wat ouds te zien...’
Over veel jaren doceerden professoren met hoog-ernstig gezicht en zoo vol katheder gewichtigheid: ‘de kunst der zoogenaamde “jongeren” is ongenietbaar’; en verholen spotlachten wij allen guitige genieters van 't vrillend sarcasme van een Van Deyssel; stille meêdroomers met het heerlikblanke van den dichter van ‘Ellen; aandachtige volgers van Streuvels, Teirlinck en Vermeylen (om maar bij literatuur van nederlandsche uiting te blijven) wij spotlachten... ja, want wij wisten wel dat onze potsierlijke heer professor, zelfs niet die gewraakte ‘jongeren’ gelezen had. God moog' hem er voor bewaren!... hij krege de kinderstuipkens aan de onbetamelijke grapjes van Van de Woesteyne... enne... dan was er weêral een man-van-verdienste dood... enne... als ‘belgisch patriot’ zijn we absoluut verplicht dat allemaal ‘genies’ te vinden!... Niet waar, anders ware het toch ‘tergend’?
O 't is zoo heerlijk dwaas te pronken met zijn eigen snulligheid! en bijval! On n'est jamais si sot qu'on ne trouve un sot qui vous admire... bijval!... Hoe meer ge instemt en meêvoost met het algemeene koor der onontwikkelde niet-begrijpers, hoe meer ze U loven en prijzen zullen... want gij verdedigt hun gedacht en zóó... loven zij henzelven... Een huilebalker schreeuwt: ‘ongenietbaar’ 'lijk de waterzuchtige kikkers tegen den zonneschijn schimpen... en al de andere toonen de grijze pauweveeren van hun bekrompen inzichten en balken hart-roerend ná...
Is Streuvels ongenietbaar? En Helene Swarth, Gezelle, Pol de Mont, Verriest, Teirlinck? En Johan De Meester, Van Deyssel, Van Eeden, Verwey?...
Gij begrijpt ze niet?... Dat is een bedenkelijk verschijnsel... voor U... Ga leeren lezen... maar wil toch als 't U belieft Uwe dommigheid niet opvijzelen tot algemeen criterium over literairische productie...
Dien raad meenen we te mogen geven aan alle professoren vooral aan de professoren die het prospectus van De Kunstgids hebben opgesteld. En wanneer ze dien zullen nagevolgd hebben, dan zullen ze mogen gaan denken op ‘voorlichten, steunen, onrecht herstellen’.
Zeker, we moeten aan de voorgaande schrijvers en kunstenaars alle eerbiedigheid betuigen. Zij hebben ons land opgevoerd en grootgemaakt. - Zij waren de scheppers van grootere mogelijkheden - en hun werk heeft vele en
| |
| |
andere verdiensten dan het werk van onzen tijd. Let wel: we meenen de goede oude schrijvers en schilders, niet de hier of daar nog-verscholen kunstenaars van 36ste rang, die, omdat ze de oude richting naäpen, willen geëerd worden met ál de eer die aan verscheidene geslachten toekomt.
Maar evenveel eerbied als we gevoelen voor die noeste werkers van de eerste uren, evenveel moeten wij die menschen aanklagen die van het eerlijk werk hunner voorgangers wapenen willen maken tegen het geslacht van nu. Dit geslacht is het eindpunt eener literairische evolutie waartoe vooral De Mont, Teirlinck, Stijn Streuvels, Van Langendonck en de West-Vlamingen hebben bijgedragen. De jongere beweging is zoo maar niet uit den grond gerezen, - zij staat vast-gesteund op datzelfde verleden, dat gij zoo roekeloos als hamer wilt gebruiken om heur omver-te-kloppen.
De evolutie in literatuur is maar eene weerspiegeling der noodzakelijke evolutie in de philosophische denkbeelden, die door de ontwikkeling der stoffelijke toestanden grootendeels bepaald zijn...
Maar hebben die heeren noodig zich met al die overwegingen te bekommeren? Hun eerste doel - wanneer ze zijn ‘loyaler dan anderen’ waarom bekennen ze dat niet? - is immers maar kunstgids te spelen, zooals de kinderen krijgertje? Ze zullen wel meenen dat een tijdschrift uitgeven eigenlijk gebonden is aan geen andere regels, dan het openen van een vischwinkel, of eene schoenmakerij, niet waar, dat men zich letterkundige improviseert op de manier waarop men officier der burgerwacht wordt en dat men recht krijgt op critiek over alle letterkunde en alle kunst zooals de eerste de beste kruidenier of herbergier over politiek?
Dat is eene meening, gelijk eene andere. We denken, wij, er wel anders over, maar dat komt zoo nauw niet.
Verwonderen zich onze lezers dat menschen die nog nooit een lijn eigen werk lieten drukken in eenig tijdschrift zoo maar ineens ‘kunstgids’ gewijd worden, als door de gratie Gods? Wij ook...
Verwonderen zich onze lezers dat er menschen gevonden worden (oh, niet veel, wees gerust!) om naar de meening van die kwasten te luisteren? Wij nog meer...
En dat is het erge!
Dat die heeren bladjes papier volkribbelen en die dan laten drukken, dat geeft ons niets. We keuren dan zelf hunne houding goed 1o is het edeler ‘zich in de schoone kunsten te oefenen’ dan in de herbergen 'n heelen avond biljart te spelen en 2o laten ze aldus den drukkersstiel leven.
Maar wanneer ze dat spelletje ernstig gaan meenen en denken dat ze 'n invloed uitoefenen en daarom gewichtig doen en zich zelf genie toekennen, dan mogen we niet langer hun flirtje met de Muse dulden. In dat geval, zal misschien eene onverbiddelijke kritiek er toe bijdragen de oogen van eenige
| |
| |
menschen, die door de schijn-belangrijkheid van die heerschappen zouden kunnen verblind worden, weer helder te doen kijken. Ze zal hen zelf misschien leeren wat bescheiden worden en helpen begrijpen ten minste dit: dat literatuur geen speculeeren op bijval is en dat wanneer men niet te kampen heeft voor een idee maar alleenlijk leeft met de hoop eens door eene beweging gedragen te worden naar een weinigsken roem en naar wat populariteit, dat men dan beter doet te zwijgen en zijne krachten practischer te gebruiken. Stijn Streuvels heeft nooit de groote faam gekend van Verbist: waarom zouden die heeren niet eens wat aan velocipedie doen zooals ze zich nu met literatuur beschäftigen? Ons land zou er misschien een paar ‘champions du monde’ meer door tellen en onze kunst een paar ratés min, en zoo ware iedereen tevreden. Tout est bien qui finit bien.
We wachten de werking van De Kunstgids af en zijn benieuwd te mogen ondervinden de ‘loyale’ wijze waarop hij zijne ‘missie’, zijne ‘zending’ zal vervullen. In deze bespreking, hebben we alleen het princiep zijner verschijning bekampt. We achten zijn bestaan kwaaddoend. Daarmee uit.
Jong Dietschland (Kerstnummer 1908). - Sedert lang zagen we van J.D. geen nummer meer, dat er zoo goed door kon als dit, in aanmerking genomen vooral het nog-al bescheiden programma dat J.D. voorstaat. We hebben in dit nummer betamelijke gedichten van A. Walgrave, Jozef de Voght en Frans Delbeke en twee technisch zeer sterke en van stemming wel eigenaardige verzen van E.B. Koster. Maar 't belangrijkst in deze aflevering is, lijk altijd, de Literaire Kroniek en 't Overzicht van Tijdschriften van Mr Joris Eeckhout, die zijn rol van letterkundige rescencent hier met niet-gewone bevoegdheid, met vrij zuiveren smaak en met voldoende onpartijdigheid vervult.
Onze medewerker de Heer André de Ridder heeft ons eenen brief toegestuurd waarmede hij zijn ontslag neemt als redacteur en redactie-secretaris van Vlaamsche Arbeid wegens een verschil van meening over de richting van het tijdschrift. Plaatsgebrek verhindert ons zijn schrijven op te nemen.
De Redactie.
|
|