| |
| |
| |
‘Kunst van Heden’
Voor wie de droomende, teer-stemmige landschappen van René Ménard indachtig was, en de zachte kleur-vizioenen en delicate vormscheppingen van Fantin Latour nog wederzag in zijne verbeelding, zal deze laatste tentoonstelling van ‘Kunst van Heden’, die hare deuren komt te sluiten, wel niet bevredigend zijn geweest.
Die aanzienlijke, alles-overheerschende toezendingen van vroeger misten wij dit jaar. Maar zoo al niet de fijne genieter, stil voor zich zelf kon zitten beproeven het milde ziele-werk, de wanden vol, van eenige grooten, zonder vrees van ontstemd te worden door stoorenden arbeid van anderen, toch was deze kunstuitstalling allerhoogst merkweerdig, niet door de hoedanigheid natuurlijk, maar door de hoeveelheid, de verscheidenheid van de tentoongestelde werken. Zij lieten toe de vele kunststroomingen van heden te erkennen uit deze landen en uit den vreemde. Want Duitschland was daar met Eugeen en Arthur Kampf en Holland met Mev. Robertson en Frankrijk met Simon en Cottet en Carpeaux, zoo dat een overzien mogelijk was van wat aan schoonheidsproductie in de Wester-landen van Europa wordt voortgebracht op heden.
Het gaf ons gelegenheid eenige algemeene gedachten over moderne kunst te noteeren, in déze voordeelige voorwaarden, dat wij er onmiddelijk de toepassing konden voor vinden in de stukken die wij zagen en die iedereen nog in 't geheugen heeft.
Dit is dan zoozeer niet eene bespreking van schilderijen maar wel eene poging om eenige kenschetsende lijnen uit de geziene stukken bijeen te houden en ze tot algemeene gedachten te vormen, die van onmiddelijke toepassing blijven op die stukken, zijnde door hen ingegeven, maar die gemakkelijk tot heel de moderne kunstvoortbrengst kunnen uitgebreid worden.
Het eerste kenmerk der hedendaagsche kunst, dat zelfs door oningeweiden, in deze laatste tentoonstelling, bij een eerste opzicht,
| |
| |
kon bestatigd worden, is het eclectisme: Alles wordt geschilderd vandaag. Daar is geen algemeene basis meer, als in vroegere tijden, waarop alles gesteund staat en waardoor alles wordt beinvloed. De godsdienst was de grondslag van alle vroeger werk, die grondslag was conventioneel soms als bij de Grieken en onder de Renaissance; die grondslag was oprecht, toen de mystiek-religieuse levensbeschouwing de wanden en zuilen der tempels van Egypte vol kleuren deed droomen en de Quatrocentisten uit Italië, de Gothiekers uit Vlaanderen en Duitschland hunne tafelen deed schilderen.
Bij gebrek aan die alles beinvloedende gedachte van vroeger, is de kunst stilaan aan 't zoeken gegaan, zij heeft haar opmerkingsveld van dag tot dag uitgebreid, en heden is zij er toe gekomen, al het onmiddelijk waarneembare van de veelkleurige wereld van dingen en wezens rondom ons, uit te beelden. Het monumentale en stelselmatige van vroeger is daarbij verloren gegaan en al het voortreffelijke, van den tegenwoordigen tijd, wordt meer in fragmenten en studies gevonden.
Toch heeft de moderne kunst daar soms iets bij gewonnen: Door de menigvuldigheid der notities, is de opmerkingsgave gesterkt. Wij hebben vandaag gedachten en gewaarwordingen, die langs de Gothiekers en de Egyptische droomers zouden zijn afgegleden. Wij zijn geraffineerder en subtieler dan vroeger. Wij zijn de doordringende ontginners geworden van de nuancen en de teerste gevoelingen.
Wij hebben ook een vollediger begrip van het beschilderde doek. Geen moderne zal ons het blauw geven, op eenen Onze-Lieve-Vrouwen mantel van Quinten Metsys, of het rood, op het kleed van Sint Jan door Van der Weyden. Maar geen gothieker zal ons de harmonie geven, die tot in de uiterste deelen der kleurvizioenen van Ménard verscholen zit. Vroeger werden er diepe en machtige kleuren geschilderd, vandaag wordt ons, door de besten, harmonieerende kleurenschildering gegeven.
Hetgeen wij nu noemen den toon eener schilderij en hetgeen zoo algemeen door de beste moderne schilders betracht wordt, vinden wij maar zelden bij de oudere meesters weer. Ik spreek van de gamme die over heel het stuk zingt en waardoor al de verschillende kleuren verbonden worden en geharmonieerd. Rembrandt heeft voor 't eerst, op algemeene wijze, in zijn werk aldus de weerde van het beschilderde doek begrepen. Die harmonie van kleuren vindt ge ook in de Beweening van Van der Weyden uit het Museum van Brussel en in sommige stukken van Breughel. Maar zij is niet aanwezig in de Kroning van O.-L.-V. van Fra Angelico uit de Louvre,
| |
| |
noch in de Sakramenten van Van der Weyden, noch in de Graflegging van Quinten Metsys, om van de beste werken te noemen. De kleuren zijn hier meer als mozaiekwerk behandeld. Zij staan aangenaam bij elkander, zij zijn als een lied, eene melodie, die zoetjes zingt met klare noten. De pracht van het rood, het blauw, het groen, staat duidelijk afgeteekend en gescheiden, op een min of meer neutralen achtergrond, de grijze kerk in de Sakramenten van Van der Weyden bijvoorbeeld.
Bij eene schilderij van René Ménard daarentegen valt ons vooraf het aangename van het geheele vizioen in de oogen: de zachtgulden toon! Daarna eerst zien wij de kleur van een naakt vrouwelijf, het rood eener drapeering, het groen van de boomen, het oranje van appelsienen in herfstloover, het bloed van gestorven zon aan den einder.
Hiermede is niet bedoeld dat moderne kunst grooter dan de oudere zoude zijn. Ik bestatig alleen het verschil en wel denk ik daarbij, voor mij-zelf, dat, moest de moderne kunstenaar tot eene synthesis komen, soortgelijk aan eene vroegere synthesis van het leven, hij met de moderne kleuropvatting, werken zou leveren van nieuwe en ongekende schoonheid.
Door deze moderne kleuropvatting en de nieuwe wijze van voelen is het onderwerp eener schilderij doorgaans van minder belang geworden. Al wat kleur heeft kan weergegeven en het schoone, voor den voelenden mensch, is alom tegenwoordig.
Van al wat vandaag geschilderd wordt, stillevens, landschappen, de menschelijke figuur, kunnen voorbeelden in vroegere kunst gevonden worden, maar het goede werk van den tegenwoordigen tijd is een complex van veel ingewikkelder bedoelingen.
Alles werd door den modernen artiest uitgevorscht en te baat gebracht. Eene oppervlakkige bezichtiging van het salon der ‘Kunst van Heden’ kon daarvan overtuigen. Alles komt U tegen en spreekt een taal en prevelt soms aangrijpende worden. Eene schapraai met openstaande volgeduwde schuiven, in een lichte kamer; die zware eiken kast, met toegesloten gebeeldhouwde deuren, in die donkere zaal; een atelier-hoek, waar kleurige vodden hier en daar rondrijden op stoelen, tasten boeken, of begonnen schilderspaneelen; een verlaten kloostergang, waar een kapmantel is opgehangen, aan eene kram, aan den wijden naakten muur; alles heeft beteekenis gekregen en de manier waarop een schilder die levenlooze dingen begrijpt en weergeeft, dwingt ons van alles te vermoeden wat gisteren, of nu,
| |
| |
of seffens, om die zaken en in die kamerhoeken gebeurd is of kan gebeuren.
In die openstaande schuif liggen voorwerpen die een blanke vrouwenhand dikwijls is komen beroeren, eene lieve verschijning was er overgebogen of voorgeknield en spelende haarvlechten hebben die dingen getaakt, zoo vluchtelings, en een geur is er blijven om zweven. In die zware kast liggen geheime dingen geborgen: oude familiestukken, brieven van wel en wee en gestorven liefde. In dien atelier-hoek kunnen vrienden bijeen komen, die al kouten de boeken zullen doorsnuffelen of de schilder kan wachtende zijn op het beminde en vertrouwde bohemer-meisje, dat zich kinderlijk tooien zal met de kleurige stoffen te allen kante rond gespreid. Een belslag aan de deur kan de stilte van den kloostergang met schel geluid komen stooren, een oud vrouwken den trap afgesukkeld komen en naar den kapmantel grijpen voor den tocht en de killigheid bij het ontsluiten van de poort.
Wij zijn zoo aangelegd, zoo ziekelijk gevoelig, dat wij het alles bevroeden en in ons binnenste proeven. Is heel het werk van Xavier Mellery niet eene studie om hetgeen hij noemt, zijn kunst-ideaal, de ziel der dingen weer te geven?
Het landschap, de natuurschildering is ook van overwegend belang geworden in de moderne kunst. Wel werd er vroeger reeds in deze richting eene verbazende hoogte bereikt. Het is zelfs meer dan waarschijnlijk dat de landschappen van Rembrandt, Hobbema, Van Ruisdael, Van Ostade, Van der Neer langer zullen leven dan die van Claus of Manet. Het beperkte van hunne betrachtingen heeft hen grootere uitslagen doen bekomen. Zij hebben licht en lucht, ruimte, diepte van aarde-vlakte en hemelkom gegeven. Denkt op De Laan van Middelharnis van Hobbema uit de National Gallery van Londen of op het Landschap met Ruine van Rembrandt uit de Koninklijke Schilderijengalerij van Cassel.
Maar ontegensprekelijk blijft het waar voor mij, dat er door de modernen veel meer in het landschap is gezien geworden en dat zij, zeer dikwijls, veel nader tot de natuur zijn gekomen. Zij hebben alles willen weergeven: de kleur en het wezen van water, lucht en wolken, velden, zon en schaduw, duisternis, manelicht, regentijd, morgenddampen en avondnevelen. Zij hebben de stemmingen gevoeld en de atmospheer van de natuur, op de verschillende dage-stonden, zoodat de nanoen, de uchtend, de schemering uit hunne doeken is begonnen te spreken. De pogingen van Turner, Claude Lorrain, Daubigny en van de Impressionisten en Luministen op onze dagen
| |
| |
hebben, op hun eigen reeds, eene heerlijke weerde, door de wegen die zij hebben open gebaand en die weerde is onloochenbaar, zelfs voor diegenen, die de uitkomst zouden bedenkelijk verklaren. Want het blijft mogelijk dat het onbeperkte van de betrachtingen en de hoog-moedigheid van de inzichten misschien de moeite niet hebben beloond. Toch denk ik stil voor mij zelf, dat het licht van Claus, echter is dan dat van Ruisdael, en al vind ik Hobbema schooner, toch weet ik, dat het groen der vlaamsche velden, zooals Claus het zag, dichter bij de waarheid komt dan het groen van Hobbema, in de landouwen van Middelharnis.
Misschien zullen wij nooit weten hoe de natuur werkelijk is en wordt ons gezicht er van beinvloed, volgens Oscar Wilde schrijft in zijne Intentions, door de vizies die de groote kunstenaars hebben gehad van de natuur. Zoo moeten wij zien met Rembrandt, als wij met hem leven, en zoo zou mijn gezicht bedrogen zijn, omdat ik zag door de oogen van Turner en dat ik een tijdgenoot ben van Claus en Verstraeten.
Na het stilleven en het landschap blijft ons de menschelijke figuur en hare behandeling door de moderne kunst. Hier vooral is het fragmentarische van den arbeid treffend. Hoe eenvoudig, hoe zuiver van samenstelling en lijn, was de oudere kunst niet, als de mensch diende tot verbeelder van de antieke riten, of van het kleurige mysteriespel van den katholieken godsdienst! Als de gewone man in zijn kleed van elken dag kon geconterfeit worden en nederknielen, in het groene landschap, waar het kruis stond opgericht met den bloedenden Kristus, waar Sint Jan, in het rood van zijn plooienkleed, en de moeder-maagd, in het blauw van haren mantel, met samen-gevouwen handen en weenende oogen naar opzagen.
Het is eene groote dwaling, te denken, dat er maar een type bij de Gothiekers te vinden zoude zijn. Integendeel, de meest verschillende gelaatsuitdrukkingen zijn daar te ontmoeten. Maar de gebaren hebben doorgaans iets hiëratiek-algemeen. Ik zeg doorgaans, want weer zou het eene dwaling zijn, dat gezegde overal van toepassing te verklaren. De handen en de voeten van den gekruisigden Kristus van Grünewald, zijn van zóo een subliem realisme, dat niet even gezegd kan worden, dat Rodin zelf, in zijne meest uitdrukkingsvolle gestalten, die onvergetelijke gebaren zou zijn nabij gekomen. Het eenige dat misschien veralgemeend kan worden het is de eentonigheid der gelaatskleur en de uitdrukking der als slapende oogen, die extatisch het Gods-mysterie bestaren.
Die basis van den godsdienst viel weg en ziet: het individu
| |
| |
treedt voortaan op den voorgrond. De mensch wordt bestudeerd op zichzelf en door al de verschillende toestanden, waarin zijn gemoedsen maatschappelijk leven hem brengen kan. Zooals de revolutie eens, in een idealistische opwelling van geestdrift, ‘Les droits de l'homme’ verkondigde, zoo is de kunst neergedaald uit hare extatische bespiegelingen en zij is komen nederbuigen, over de ellende, de verzuchtingen, de glorie van den zwoegenden, den minnenden, den lijdenden, den levenden mensch. De goden die, zon-beschenen, in hunne edele lijnen, op de frontons van het Parthenon, de volledige voldaanheid genoten, die wisten niet van de mizerie, die groezelde in de diepe straten daar beneden. De moderne kunst heeft alles gezien, de armoede en het ongeluk, de weelde en het genot, den strijd en de overwinning of den ondergang, den wellust en de ontaarding en de verrotting van den dol warrelenden menschenhoop. De kunstenaars denken niet meer aan een goden-beeld te beitelen of een altaarstuk uit te kerven: Meunier heeft den ellendigsten zwoeger, aan de donkere koolkuilen onttrokken en hem eene goddelijke gestalte gegeven en Rodin heeft den naakten mensch, als Denker, voor den Pantheon der menschelijke grootheid gesteld.
De moderne kunst heeft ons gevoerd over het land en door de steden. Wij vinden op de schilderijen de aarde-werkers en de leden van den Jockey-club; de boeren meiden in den stal en de rijkgekleede minnaressen en boeleersters in de music-hals en casinos; de pikkers en de bindsters onder den daver van de oogst-zon, de heeren in habiet en de gedecolleteerde dames in het mysterieuse donker van eene schouwburg-loge bij de uitvoering van een Wagner-bedrijf. Wij zien het leven verbeelden van straten, markten en lanen, koffiehuizen bordeelen, danszalen en restauraties, circussen en hippodromen met het ellendigste aller menschen-bedrijven, de acrobaten en clowns.
De moderne kunst is het menschelijke gelaat gaan schilderen om zijne uitdrukking alleen en zijne kleur. Zij heeft de psychologie bespeurd van kinderen en grijsaards, van dronkaards en geleerden van visschers en landverhuizers, van kloosterlingen en tooneelspelers.
Zij heeft de gevoelens en de driften de zielsverheffingen en de idealen van heel de menschheid weergegeven. De Kus van Rodin en de symbolische stukken van Gustave Moreau zijn de hoogste stijgingen van het moderne gevoel en gedacht.
In die opsporing, in die uitbeelding van alles, in die ontwikkeling van alle strekkingen, is de hoogste en edelste strekking verloren gegaan: de godsdienstige kunst. Het schijnt eene paradoxale bewering dat er geen religieuse kunst meer zou bestaan, en toch zijn de uit- | |
| |
zonderingen zoo zeldzaam dat de regel er door bevestigd wordt. Men voere mij niet aan: de ijskoude muurschilderingen van Flandrin, noch de magere esthetiek van Beuron, noch de ziellooze navolging van de neo-gothieken. Men spreke mij niet van de orientalismen van Holman Hunt of James Tissot noch van de zoogezegde godsdienstige stukken van Moreau, Rossetti of Burne-Jones. Voor Moreau was Kristus, niet meer dan Prometheus, een symbool van de groote menschelijke levensconcepties. Rossetti en Burne Jones, zagen in het verhaal van het Evangelie, een mooi gedicht, het schoonste poëma dat misschien ooit geschreven werd, maar dat in wezen niet verschilt van de sage van Koning Arthur en den H. Graal of de Vita Nuova van Dante.
En toch hebben wij geloof en bestaan er geloovende artiesten op onze dagen, maar hun gebrek is geweest dat zij hebben willen voortwerken in de naieve voorstelling der middeleeuwen als de godsdienst lang had opgehouden naief te zijn. Ons geloof is hetzelfde als dat der cathedralen-bouwers der 13e eeuw maar naast den verschuldigden eerbied voor de dogmas staat het gesteund op eigen onderzoek en overtuiging. De moderne kunstenaar die zijn geloof en zijnen God wil verheerlijken, zou zich onafhankelijk moeten maken van alle verouderde vormen en inspiraties en een beroep doen op al de hulpmiddelen der moderne techniek. Met een sterken theologischen en symbolischen ondergrond zou hij al den wereldschen luister om zijne godsdienstige gedachten moeten ten toon spreiden, zoodat uit zijn werk, uit zijne vormen en kleuren, de grootsche orkestraties van eene katholieke mis waarlijk zouden zingen en orgelen. De godsdienstige kunstenaar zou moeten den moed hebben op eigen vleugelen zoo hoog mogelijk te stijgen en zich zelf te overtreffen. Zoo zal zijn werk wezen de mystieke hof waar de leliën opranken en geuren voor de altaargeheimenis.
Het valt dan niet meer te verwonderen, gezien het ongebreidelde van de inzichten en de veelzijdigheid van de richtingen, dat de moderne kunst niet het monumentale werk heeft verwezenlijkt waar de synthesis van het huidige leven zou in uitgebeeld staan. Het was zoo eenvoudig de herders en de koningen, heel de middeleeuwsche samenleving, te doen bijeenkomen voor de kribbe van den Godmensch. Die algemeene gedachte viel weg en de verbrokkeling kwam in de plaats.
Toch blijft het heerlijke van de pogingen te bewonderen en den vooruitgang der kleur-techniek te bestatigen. Laat het moderne genie komen, dat onbewust de eenheid van dezen tijd zal voelen en hij zal
| |
| |
werk geven waaraan de nieuwe kleur-vizie de speurgeest van heden en onze ontzachelijk verfijnde en Baudelairiaansche gevoeligheid eene verbazende schoonheid zullen geven.
***
Deze gedachten zijn mij toegekomen bij het herhaaldelijk doorwandelen van het salon der ‘Kunst van Heden’. Ik zou nu willen om deze kunstkroniek te besluiten eenigen der tentoongestelde werken van naderbij beschouwen.
Ik heb het altijd eene gemakkelijke indeeling gevonden, de kunstenaars te rangschikken onder de benaming van realist en idealist. Daar is een opmerkelijk verschil tusschen Vinci en Rembrandt en dat verschil wordt voordeelig gekenmerkt voor onzen geest door de woorden idealist en realist. Maar hiermede wordt niet bedoeld een essencieel onderscheid. Péladan heeft destijds en nu nog veel kwaad gedaan aan de ontwikkeling der jongere schilders door zijn vooruit-zetten eener specifiek idealistische kunst.
Het is tijd dat daar eens wordt mee afgebroken. Ten andere den man die in heel de Hollandsche Kunst maar alleen de opwekking van Lazarus door Rembrandt zijner achting weerdig vond, ontken ik alle bevoegdheid in het beoordeelen van schilderswerk. Hij is een behendige wijsgeer en een prachtige schrijver, die U aanpakt door de macht van zijn woord, maar hij heeft geen begrip van, en geen oogen voor de moderne kleur-techniek en hij is geen artiest in den huidigen zin van dat woord.
Eene volstrekt idealistische kunst zou weggaan van het vooropgesteld gedacht van het schoone, in de kunst, en eene voorstelling geven, volgens de regelen, door het a priori-begrip van de beste kunst, aangegeven. Deze arbeid wordt tot ziellooze formule.
Eene volstrekt realistische kunst zou vertrekken van de onmiddelijk waarneembare werkelijkheid en die botweg, zonder eenige ontroering, weergeven.
Het idealisme wordt maar schoon, zoo het met leven, dus met realiteit wordt bezield. Vinci kon een vooropgesteld gedacht van de vrouwelijke schoonheid hebben, maar, dag aan dag, kwam Mona Lisa voor zijn oogen zitten, om zijn begrip van de ideale vrouw, met hare levende schoonheid, te bevruchten.
Realisme wordt maar voortreffelijk, door het ideale dat in de voorstelling zal aanwezig zijn. Als Pieter Janssens of Van der Neer een Hollandsch binnenhuis schilderden, wisten zij niets van de wijs- | |
| |
geerige bepaling der schoonheid. Zij wrochten, stil en gestadig, aan de uitbeelding der werkelijkheid, daar voor hen, maar in hunnen arbeid droegen zij neer: de geestelijke verrukking hunner ziel, bij het nedervallen van dien lichtschijn, in die duister-schoone kamerhoeken.
Alle goede kunst is dus, in zekeren zin, idealistisch te noemen, het verschil bestaat maar in de vertrekpunten, bij den aanvang van het werk, en het onderscheid tusschen idealisten en realisten heeft maar een practisch nut van classificatie, die wij noodig hebben voor het gemak van ons denkvermogen.
Tusschen de realisten dezer laatste tentoonstelling van ‘Kunst van Heden’ noem ik: Claus, Hens, Baseleer, Wytsman, Jefferys, Kampf, Simon. De voorstelling en de kleur zijn bij hen, zooals die door iedereen, bij eersten oogopslag, in de werkelijkheid worden gezien. Hageman, Evenepoel, Mev. Robertson, Heymans en Edmond Verstraeten zijn nog realisten te noemen maar de stemming, de droefheid misschien, waarmede de drie eersten de wezens hebben bezien, die ze weergeven wilden, en de verrukking, die de twee laatsten vervoerde, voor het landschap dat zij onder de oogen hadden, heeft hun, aan de dingen een uitzicht doen geven, dat wij maar op zekere, meer zeldzame oogenblikken van ons gemoedsleven, hebben waargenomen.
Idealisten zijn Carpeaux, Mellery, Delaunois, Cottet en Jacob Smits. De wijsgeerige inzichten bij den franschen beeldhouwer zijn te overwegend en zijn voorop gesteld gedacht van de kunst is te sterk, om hem van de gewone werkelijkheid te doen vertrekken, Mellery, Delaunois, Cottet en Smits zijn van te biezonder innerlijke samenstelling, zij zijn te hoog boven de natuur gestegen, om haar nog koel te kunnen naderen. Hunne voorstellingen worden evocaties van de natuur; de Ardennen, het land van Leuven, Bretanje, de Kempen leven erin, maar de lijn, de kleur, het licht is ideaal en zwanger van de allerinnigste gevoelingen.
Bezien wij nog eenige werken:
Claus, dat is de zang van Vlaanderen, dat is de Styn Streuvels van de schilderkunst. De kleuren van de velden, de boomen, de luchten en de wolken zijn voor hem een luidtierend vreugde-feest geworden. Hij is gaan zoeken naar het groen, het rood, het goud, het geel, het blauw, het lichte, dat al die weelde, daar buiten, zou doen zingen in zijn werk. Hij is de aanbidder geworden van zijn palet. Die groote kastanjeboom in den herfst is eene kleur-zotternij, om den roes uit te zingen, die de heete wijnen van de Vlaandersche heerlijkheid hem naar het hoofd joegen. De zon-ondergang in Juli, met de goud-klon- | |
| |
tering der Westerlucht, draagt de warme loomheid van de zon-gebakerde aarde. In zijn Avond, het schoonste dat hij nu tentoonstelde, leeft heel de stemming van het schemeruur, als al het groen blauwendig-grijs gaat worden, als de witte wasem uit de beemden stijgt en om de verre boomen hangen komt. Het gras en de wilde kruiden groeien en leven in de vochtige weiden, naast het verre-strekkende roerlooze water, waarin de hemelen spiegelen.
Frans Hens dat is de dichter van de Schelde, de groote wateren en de Polders. Hij heeft het leven van zee en stroom begrepen met hunne diepte, hun licht en donker en eeuwig-wisselende tinten en kleuren onder de hooge hemelkom, kabbelend vol van uitgerafelde of geklonterde wolken, die voortschuiven lijk wanstaltige schepen. En de logge booten duwen door de beweegbare vochtigheid, en de zeilen en de wolken dragen den schijn van de onzichtbare zon, die de wijde watervlakten vol licht laat vlieten.
Baseleer geeft niet als Hens den indruk van een groote brok natuur, maar zijn stuk Antwerpen was grootsch gezien met iets epiekheroisch in de opvatting en uitwerking.
Lucien Simon, de fransche schilder, had een stuk onder oogpunt van techniek, van allerhoogste weerde. In eene driehoekig-gevensterde verandah, met uitzicht op de blanke zee, zijn drie kinderen, blootshoofds en in hunne zomerkleeren, van het spel daarbuiten, rond de tafel samengekomen voor het achternoeneten. De psychologie van die kinderwezens is kostelijk. Het oudste van de twee meisjes staat in haar kort gestreept rokje, moederlijk, met ernstig aandachtig gelaat de vruchten te deelen uit de fruitkom. Het jongste meisje is op een stoel gevallen en ligt met eenen arm op de tafel, terwijl de andere, met de opgeheven hand, eene blauwe pruim aan den mond brengt, die aarzelt om te bijten, daar de oogen turen, verstrooid, nog half bezig met het spel van daareven, en droomerig, omdat de joligheid zoo ineens ophield. De iets wat oudere broer staat achter haar met eene uitdrukking van de jongen te zijn en de uitvinder van de pret en zoo wat de beschermer van de zusters. Ik heb zelden een schilderstuk gezien waar, met zulke soberheid van middelen, zulken verbazenden uitslag werd bereikt. De penseeltrekken hebben even het doek geraakt, zoodat het hier en daar nog zichtbaar blijft en toch zijn de aangezichten zoo frisch en levendig, met subtiele tinten op de kaak-golvingen, zijn de kleederen, de gordijnen aan de vensters, het minste voorwerp in de kamer zoo echt en juist weergegeven. Maar het groote wonder van deze schilderij dat is het licht. De ruimte is wijd en klaar door de openstaande vensters, over de witte zee, tot aan
| |
| |
den verren einder. Het licht en de lucht van buiten stroomen de kamer vol en blijven een met de natuur daar buiten. De kinderen staan als in een bad van licht en, als ge het stuk van ver beziet, de frisschigheid komt u tegen alsof de wanden van de zaal daar voor U opengingen op de zee. Zulk een uitslag veronderstelt de volstrektste zekerheid van de penseelende hand en alleen een meester kan zulk werk verwezentlijken.
Beziet daarnevens de reizige gestalte van den nerveus-gevoeligen man, zooals hij door zijn vriend Cottet zoo prachtig geschilderd werd. Het rank-opgeschoten fijne hoofd, dat de scherpe baard nog komt verlengen en de hooge hoed, hoe onwaarschijnlijk ook, nog iets innemend bijzet, draagt de kenteekens van den philosoof, maar om die oogen, die strak kunnen turen, ligt een vermoeden van roode randen, zij hebben een schijn van weemoedigheid als van oogen die te veel reeds zagen.
Hageman, die in zijne afzonderlijke typen, nogal duidelijk onder den invloed staat van Jacob Smits, heeft eene groote eigenaardigheid verworven, waar het geldt zijne poolsche landverhuizers of hindoesche matrozen te schilderen, op den achtergrond der Antwerpsche dokken, met het takelwerk der dooreenliggende scheepsrompen. Zijne blauw en grijs verwarde kleuren passen wonderwel bij de meewarigheid, die om die vreemdelingen draalt. Met hunne tulbanden om hunne donkere gelaten, schuiven zij zachtekens op hunne magere beenen over de Antwerpsche kasseien, met schelpjes of pauweveeren of een rietje in hunne gele handen. Zij spreken niet of zelden. Zij hebben duidelijk het gevoelen van hier niet t' huis te hooren, en hunne blinkende oogen dragen de beelden der pagoden en der hutten, uit de omstreken van Benares of Calcutta. Dat gevoelen van vreemd te zijn en buitengesloten ligt ook sprekend in de wezens der semieten, die Hageman nu tentoonstelde.
Evenepoel is een kunstenaar die moeilijk te bespreken valt. De meeste menschen zullen hem droog, karikaturaal en leelijk noemen. Als ge terugdenkt op de stevige matière van Hens' joviaal-artistiek beschilderde doeken, zult ge deze kleur-behandeling maar flauw en pover vinden. Maar wij laten ons misleiden, geloof ik, omdat hier de voorgestelde wereld en de manier, buiten de gewoonten onzer oogen vallen. Het is juist de manier die weerde geeft aan het werk. De manier is het meest eigenlijke van den schilder. Dat is van hem, dat is wat hem onderscheidt van anderen, heel zijn wezen, zijne ziel leeft er in, het is zijn taal en hij kan daar zonder niet spreken. Evenepoel was de Vlaming die daar viel te Parijs te midden het leven van
| |
| |
straten, markten, restauraties, cabarets, danszalen en schouwburgen. Hij heeft het alles sober en hardnekkig weergegeven. Hij was de philosoof die het al bespiedde en er zijn lust in had de meest eigenaardige menschelijke handelingen, in zijn werk vast te zetten. Zijn sober koloriet wordt dikwijls tot zulke fijne delicatesse van bleek geel en teder roos dat het een weelde is voor de oogen als in die Fruitmarkt te Blidah.
Van zijn buitengewoon opmerkingsvermogen getuigen ook zijne vele schilderingen van kinderen, zoo juist in hunne onwetende onnoozelheid, onbewust van alles en geheel bezig met het oogenblikkelijke dat zich aan hunne oogen voordoet. Toch is dit geen groote kunst te noemen. Ik heb er maar zelden eene hoogere geestes-verrichting in gewaar geworden. Evenepoel was nog in zijn jeugd toen hij stierf en de dingen die hij verbeeldde, houden iets aarzelend en schroomvalligs in, zooals de uitdrukking van zijn jong gelaat, in de twee zelfportretten die hier aanwezig waren.
Mev. Robetson heeft iets Rembrandtiek in hare wijze van werken, die de bij eersten aanblik leelijke dingen schoon wil maken. De gelaatsschoonheid van hare vrouwen, wordt waardeloos door de behandeling van het geheel. De leelijkheid der vormen wordt door de aandoening goed gemaakt. Hare vuile, arme buurten en kamers zijn een tapijtwerk van pikante kleuren. Zij kent ook het groot mysterie van het licht.
Heymans en Verstraeten dat zijn de verrukte schilders van de schoone natuur. In Heymans bewonder ik altijd de oneindigheid van zijn luchtgebouw in de geheimzinnige maannachten en dat samenwerken van verre strekkende aarde-vlakte en welvende hemelkom. Van De nood der Pauwen door Edmond Verstraeten, kan ik geen goed genoeg zeggen. Door dat eindeloos wit-besneeuwde landschap, met donkere pijnboomen, vaart een adem, een machtige zwelling van licht. De schreeuwen van de twee onzichtbaar-kleine pauwen, moeten seffens verklonken zijn in de stilte van die blanke wijde ruimte. Het is een wit feest van licht. Het is een Fra Angelico van het landschap. Het geeft mij een indruk van heiligheid, van zuiverheid, van ongereptheid, als wij alleen krijgen uit de kleuren van den grooten florentijnschen mystieker. Dat gevoelen moet de schilder gehad hebben voor dit sneeuwland en het is de geestelijke verrukking die de schoonheid geeft aan zijn werk.
Die schilderij, zoo werkelijk van vizie, en zoo ideaal van indruk, zal ons geleidelijk tot de zoo gezegde idealisten voeren, waarmede ik deze bespreking wil besluiten
| |
| |
Ik aarzel niet Carpeaux, eenen genialen kunstenaar te noemen. Zijn Ugolin heeft iets van de grootheid van Michel-Angelo in het edele der vormen en de dramatische kracht der uitdrukking, die het hoogste lichaams- en zielelijden moet verbeelden. Het Bas relief de Flore is een droom van onuitsprekelijke gracie. De lach van dat voluptueuse lente-kind, met de armen opgeheven in de bloemen en boven de spelende godjes, dat is de mei, de vernieuwing van alle dingen het opengaan van het licht door de dagen. In zijn Dans heeft hij de gevleugelde blijheid versteend. Dat slanke jonge lijf met de opgestoken armen lacht en zweeft van de aarde op in een bandeloos bacchanten-genot.
Bij Xavier Mellery verwekt de wereld niet, als bij Verstraeten, eene geestelijke verrukking, die het geluk brengt. Bij hem wordt de droefheid geboren. Zijne landschappen en zijne donker-grijze kamerhoeken dragen de floersen, die zijne treurige ziel om alle dingen weeft. Eene kalmte komt ons tegen, maar ook een zekere angst. Want diep in ons werd er iets aangeraakt, wij zijn getroffen omdat wij zoo plots de openbaring krijgen, dat op zekere oogenblikken van ons gevoelsleven, het uitzicht der dingen, waarlijk, zoo treurig was en naar. Dat is ernstige kunst, met een ondergrond van gedachten.
Delaunois is de schilder van de kloosterlanden. Zijne natuurgezichten dragen iets streng-theologisch. De massieve monikken die daar komen aangetreden, in hunne witte pijen, hooren t'huis in dat landschap en zijn er meê vergroeid, als de zware boomstammen nevens den weg, die teekenen op de verre velden, heffend en dalend naar den einder toe en de hooge hemelvout. Zijn geest verwijlt met welbehagen in oude gothieke kerken, kloostergangen en begijnhoven, en hij zegt er de stilte van en de diepe innigheid. Voor een speurend oog zijn er gebreken te ontdekken in zijn werk, maar daar zij voor mij den indruk niet storen, wil ik er liever over heen zien.
Charles Cottet had in Kunst van Heden veel schoon werk tentoongesteld. Zijne kleurig met blauw en groen gesmukte Bretoensche vrouwen die in Pardon à Plougastel rond het zoo sterk behandelde witte laken in het groen der weiden, voor het ontbijt zijn neergehurkt, werden misschien niet genoeg verwerkt in het geheel van het landschap. Hetzelfde geldt voor zijn oud peerd. Maar de wereld die wij hier te zien krijgen is van zoo hooge beteekenis en zooveel van hetgeen wij noemen het ideale is in die realiteitsvoorstelling tegenwoordig, dat ik zijn werk idealistisch heb moeten noemen. Zijn land is Bretanje, met de schaarsche heiden en de groene dorpen. De menschen zijn er geloovend, hunne oogen dragen het blauw van
| |
| |
den hemel en hunne aangezichten zijn doorploegd en hebben de kleur van de zon-gebrande aarde. Dat land is arm en het oude peerd dat, op een der schilderijen hier, de laatste groene sprietels zoekt, in de barre vlakte naast de zee, is het droeve symbool van die groote verlatenheid. De zee is overal af en toe en roerloos, als eene wijde effene vlakte. Het beweegbare van die groote wateren wordt maar aangegeven door de fijne witte kreuveling van de golfjes op den oever. Maar het grijs groen dier stille zee is onheilspellend van de stormen die hare diepe afgronden beroeren, de menschenlevens rooven en van de kusten wijd en zijd het Land der Droefheid maken. Als een lijk wordt binnengedragen in de arme visschershaven dan is het groen der zee weer effen en valsch en de zijlen van de geredde booten worden rood als bloed, bij het zachte nederzinken van de zon.
Nog moet ik spreken van het gevoelvolle werk van Jacob Smits. Ik stel mij dezen meester voor, vervuld van eene ernstige levensbeschouwing en schatrijk aan hooge ziels-aandoeningen. Zoo, met die gévoeligheid, moet hij daar leven te Moll, te midden van de bosschen en de heiden en de velden, waar de donkere hoeven staan met de inzakkende strooien daken, waar de koeien en de karren, de menschen en de kinderen bewegen en het leven zijn van dit stille land. Naar al die dingen gaat zijn hert, zij zijn hem lief. Daar is iets gebeurd tusschen die wereld daarbuiten en de ziel daarbinnen. Hij heeft die dingen gezien, hij heeft ze gekend en dan zijn de kunststukken geboren die zijn kinderen zijn en als het merkteeken dragen van den vader. De meester zal misschien lachen om al de bedoelingen die ik hem geef en mij zeggen dat hij niets doet dan zoo echt mogelijk de werkelijkheid schilderen daar voor hem. Ik weet dat niemand buiten hem de kempen en de menschen zoo gezien heeft als hij. Al het diepe en innige dat wij vinden in zijn werk is van hem en hem alleen en hij heeft het al aan zijn hert moeten ontrukken. Het is zijn gevoel dat de vormen en de kleuren heeft doen onstaan. De teekening gaat bij hem verloren in de schildering en onder eene schijnbare vormloosheid en gebrekkigheid zijn al de vormen tegenwoordig. De rijke gelaatskleur van zijnen Rechter, de goudklontering van zijne westerhemelen, het licht en duister van zijne landschappen, de levende, omwarende atmospheer van zijne binnenzichten met een vensterken open op de verre blauwheid van den hemel en de witheid van de wolkskens, zijne stallen, zijne lage hoeven met wit verlichte muren en donkere daken, die met hunne zwartheid, bezield en zacht als zijde, teekenen op de lucht, zijne traag voortgetrokken ossenkarren en zwaar stappende boeren over den zandweg langs de dennebosschen, alles draagt de diepe
| |
| |
gemoedelijkheid, het innige gevoel dat door het hert van den maker aan alle dingen werd gegeven. Het is de weerde van den mensch die de degelijkheid hier van den kunstarbeid heeft bepaald.
Veel werk bleef hier onbesproken, juist omdat ik er niets dan knapheid in heb gevonden en de ondergrond van gedachten en gevoelingen mij niet werd veropenbaard.
Door het meerendeel der jonge kunstenaars wordt alleen de onmiddelijke bijval betracht en zij vermoeden niet dat zuivere, groote kunst, alleen kan bestaan, op den onderbouw van volkomenste zedelijke en technische ontwikkeling. Zij moeten goede stielmannen zijn en daarbij edele menschen van sterk evenwicht en wijde harmonie. De kunst mag niet staan buiten of boven het leven, zij moet zijn de hoogste stijging van het leven zelf. Artiest zijn is niets zijn. De menschelijkheid is de groote weerde en die moet in gehalte stijgen naar mate het kunstenaarswezen tegenwoordig is.
Jozef Muls
|
|