Vlaamsche Arbeid. Jaargang 4
(1908)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 272]
| |
Vlaamsche ArbeidVlaamsch LevenIets over de Tachtigers en de Vlaamsche Literatuur. - Er is vast geene genoegzame reden om te kunnen meenen dat de vroegere Vlamingen der Conscience-periode grooter beteekenis hadden naar de literatuur dan naar de Beweging. Hun arbeid was allereerst eene zedelijke daad-van-overtuiging vooraleer zij eene keuriger uiting van woordkunst mocht betrachten, meer een nationale ijver voor taal en volksrechten en minder de individueele woordcultus, meer patriotisch dan esthetisch.Ga naar voetnoot(1) De onkiesche Hollander van '80 heeft deze beteekenis in verhouding der toenmalige literatuur nooit begrepen; ik wensch de laatste te zijn hem dit euvel op te nemen; de Tachtiger kon niet anders. Maar toch geen zemeltje heeft hij van onzen grooten Culturkampf in de oog gekregen, geen pluikje heurer weerde op den zonnigen-hollandsche weg ‘réservé aux cavaliers’, kunnen snappen. Ware hem de calvaries bekend van Lodewijk Gerrits, E. Zetternam, H. Conscience, Th. Van Rijswijck en al de anderen der plejade, hij hadde kiescher en genadiger zijne bedilling, schamp en waarheid over hen doen gelden. De Tachtiger - o hij was een handig halsrechter, maar een bedorven Rechter -, gaf ieder vonnis over hen buiten alle verhouding, want hem ontging de diepe zedelijke beteekenis der vlaamsche feiten.Ga naar voetnoot(2) Door deze onwetendheid moest hij noodwendig het grover lijnwaad der Vlamingen verkeerdelijk afmeten; de ellemaat van '80 - zoo deugdelijk | |
[pagina 273]
| |
nochtans waar de reden van onevenredigheid der toestanden bewuster en zekerder bekend was - had per se wel eene betrekkelijke juistheid, doch deze te veel, te onbetwistbaar, te aannemelijk voor de woordkunst der vroegere vlaamsche letterproducten. Hierover toch was de uitspraak der Tachtigers eene loutere overbodigheid: de vlaamsche koetsdeur van ons oud heerenhuis stond wagenwijd open; niemand onzer had het drafje der Nieuwe Gidsers noodig om deze te helpen inloopen. Trouwens de Vlamingen der vorige belgische periode zelve borgen bij gelegenheid de minderheid der toenmalige literatuur tegenover den europeeschen literairen stand, niet onder eene verkeerde eigenliefde en een overdreven zelfvertrouwen; de tast hunner tijdschriften, dagbladen en boeken beklaagt zich op meer dan een enkel blaadje over deze onderworpenheid; slechts huldigden en belauwerden zij de Muze hunner vlaamsche letterkunde en spraken haar zwaar-op-de-handsche lof toe, wanneer zij methodisch-nuchter of enkel sensitief de verhouding nazagen der literaire herwording van '50 b.v. met '25, waarna zij noodwendig - met veel naïviteit en opgedrongenheid weliswaar - voor ‘den immer toenemenden voortgang der Vlaemsche Letterkunde’ kost wat kost een al te groen laurierken uit den grachtkant plukten. De oudere Vlamingen bedoelden minder literatuur, meer beweging; door den papperigen woordcultus van dien tijd met de Nieuwe-Gids waag af te wegen waar vooreerst den aard der vlaamsche toestanden mocht in de hollandsche wichtschalen gelegd, misvatte zij krietisch den ganschen opstel der vlaamsche literatuur. De woordvorm - waarop hare uitspraak op zich zelven wel kon rede en gelijk hebben - zou haar dan alleen genoegzaam mogen zijn, zoo zij even diepere en fijnere bewustheid hadde der zedelijke gronden van de Beweging als van de hoedanigheden eener hollandsche woordkunst, dan zou zij omtrent eene nauwkeuriger Waarheid en kiescher evenredigheid der inzichten uitgekomen hebben. Want hoe danig geschakeerd, verscheiden en veelvuldig was den aard en de beteekenis der vlaamsche toestanden dan niet? Ik durf aarzelen hunne reeks nog eens in den dag te stellen, wat mij zeker een schijn van misprijzen - om de vooronderstelling van zulk gemis aan beginselachtige kennis - over génen kant der Schelde zou doen toekomen. Eveneens wil ik op eene soort literaire beteekenis der oudere vlaamsche literatuur vooralsnu niet te onverschrokken ingaan: ik meen niettemin de ‘atmosfeer’ sommiger der vlaamsche boeken van den tijd, die - buiten de onbehendige verwoording om, bijwijlen eene binnenwaartsche tint en lucht over zich kregen dat de geestelijke stemming blijkbaar bereikt werd, veel minder door elken fijn-onderscheiden indruk van het woord dan door de inwendige volle dracht van het proza- of dichtstuk zelve. Men bedenke slechts de haast voortreffelijke folkloristische atmosfeer sommiger ‘Eigenaardige Verhalen’ van Th. Van Rijswijck, zooals ‘De Geest’ - om mijne meening | |
[pagina 274]
| |
zonder achterhoudendheid te kunnen gelijk geven. Hierdoor wordt ook de missing duidelijk in de meening van Maurits Uyldert en Co over A. Rodenbach. Hetzij vooralsnog genoegzaam over de kreupele kritiekvorm der Tachtigers - opzichtens onze oudere letterkunde, - eenige bedachtigheden te hebben doen gelden; in meer dan enkele gevallen kan zij voor ieder onzer een onwisselvallig criterium wezen. Karel van den Oever | |
Verhalend ProzaDe Primus; De Sekretaris der Dekenij door Richard de Cneudt. - Rotterdam W.L. & J. Brusse. - Die twee boekjes verschenen in de uitgave Een boek zijn volkslektuur - men weet wat dit in ons land beduidt - maar ook niets meer. Indien de heer De Cneudt gedacht heeft dat die beide werkjes literairen arbeid zijn, of indien hij voor doel gehad heeft den lezer te ontroeren door fijn-geestigen humor; (De Primus draagt als ondertitel: humoristische novelle en De Sekretaris der Dekenij: humoristisch verhaal uit het vlaamsch klein-burgerlijk leven!!) - welnu dan heeft de schrijver zich geheel en al vergist. Men vergelijke slechts den humor van een ander werkje in dezelfde uitgave gepubliceerd De Zomer genoegens van de Familie Kramp van F. Coenen Jr, met het gewilde komiek-zijn van De Cneudt's verhaal en novelle. Neen! noch kunst, noch humor hebben daar iets mee te maken; en wij kunnen niets anders zeggen dan dat dit proza den dichter De Cneudt, die ons veel lieve verzen te genieten gaf, onwaardig is.
Jan van Nylen | |
Overzicht der Hollandse LiteratuurWie daagliks wandelt door de tuin onzer literatuur, en er de groeisels beschouwt met zorglik oog, moet vreugdevol weten de groeiïng van de kiemen, die onze tijd stellen zullen in een schone en sterke harmonie. Want het is nu wel héél zeker - de invloed van de buiten-kunst-omme werkers deed het reeds vermoeden en de in 'n voorge kroniek genoemde werken zijn er het verblijdend bewijs van -: de tijd is uit, dat de kunstenaar zijn mocht als de koning, die het heil van z'n volk offert aan eigen genot; het kan niet genoeg en niet te opgetogen herhaald worden: het volk zal gaan aan de hand van de kunstenaar tot de toekomst. O 't is alles nog kiem, ik weet het wel, en vaak ontmoedigend is 't te zien hoe nog de meesten zich hechten aan de zuivre en ongetoetste werklikheids- | |
[pagina 275]
| |
kunst - werklikheid dan is engste zin begrepen - en hoe velen zich slechts de houding te verwerven wasten van vrome en nedrige wachters naar de toekomst, maar toch verblijdender feiten dan nu zag men zelden in zo moeilike groeisels als tijden zijn. Wie van het heden zich wenden moet naar vroegere tijden, welker kultuur de onze onmooglik zijn kan, om daar de schoonheid te zoeken die z'n eenzame ziel gerig zich droomt, mag niet reeknen op onze opperste belang-stelling, al plaatsen wij z'n kunst onder het gouden licht van onze verheugde verwachting en tonen elkaar de glanzingen met verrast gebaar: we weten z'n streven immers tóch gelijkaardig aan het onze. En zo is het ons 'n vreugde, naast het fijne werk van Van Schendel's Verliefde Zwerver, het kleurrijk stijlvolle van Prins' Heilige Tocht en de koel-sterke, brandend-felle hartstochtlikheid van Van Oordt's Warhold de zacht-kleurige en fijn-stijlige miniaturen en het ranke proza van Albertine Steenhof-Smulders' gelijktijdig verschenen verhalen Jan van Arkel en Jacoba van Beyeren te mogen plaatsen als de niet hoog-kunstige, maar vaak zéér innige droomsels van 'n ons na-verwante ziel. Wie echter van het heden zich afwendt en daarmee óók van de realiteit, verbeurt alle recht op onze belangstelling, wijl we spot met de werklikheid nimmer den grond kunnen denken waarin enige kunst te groeien vermag. Amanië en Brodo van de schrijfster Nine van der Schaaf kan ons daarom, hoe sympathiek het ons anders zou zijn, weinig belangrijk dunken. Eindelik bracht deze maand ons het schone verhaal van Beatrijs, dat ons Dr P.C. Boutens zong, schoonst en begerlikst werk voor de kunstenaar, die na de vermoeienis van de hete dag z'n ogen te rusten zag onder de koele schaduw der zekerheid. Zo' zong ook Edouard Brom z'n St-Agnes en St-Caecilia, toen hij door de diepten van 't lijden zich geworsteld had tot de hoge landen der zekerheid. Zou nu mogelik onze beste wens in vervulling zijn gegaan en ons verlangen naar 'n tijd met eigen nimmer geziene kunst weer op een stelliger wijs in vervulling zijn, in het boek van C. en M. Scharten-Antink Een Huis vol Menschen? Ik las het nog niet maar mag het toch vertrouwen.
***
Het speurend gemoed, wanneer uit de troostloze grauwte van dichte levensnevelen eenmaal, als ijl getakte, het uitzicht op blijde levensmooglikheid is opengeragd, is dra zó bevangen van de zekre hoop op het nadrende komende, dat de tijd der wake wordt tot nare droom, waard slechts om in te gewagen, altijd opnieuw en met altijd stelliger stem, van z'n zekerheid; en zó van arbeid vol wordt z'n verlangen, of reeds de nevel geklaard en het land in straling van zomerse kleurenpracht was. Of het intusschen niet veiliger waar, met dwingende wil de aandacht te | |
[pagina 276]
| |
houden bij het grauwe omringende en te zoeken het pad waarlangs te ontkomen mocht zijn aan de sombrende schemer van dit hedene? Is ten slot de nevel niet van parelschone glans, en branden wij er niet de goude schijnsels van ons dromelampen heller? Wij mogen niet negeren de, deerlike, schoonheid van deze tijd, en wie haar liefhebben zó, dat ze ervan te spreken wensen gans hun dag, niet schenden met de vloek van onze onverschilligheid; doch eren hen, omdat zij toch ook hùn liefde zeggen - met zoveel-meer-bereikende kracht. Want dit is een teknend kenmerk van de huidige literatuur, dat ze mensen van toch niet bizonder talent, in staat stelt tot het voortbrengen van werken, waartoe in 'n voorge generatie in zekre zin eerste-rangs-talenten niet waren bij machte. Al bewaren wij dus ons grote verering en innigste liefde voor wie uit de ontreddring der stijlloze levenswankelingen zich 'n stijl te zoeken weten om in te zeggen en te beelden het uiterlik en innerlik levensevenwicht dat zij zich begeerlikst achten, - laat mij even zeggen et nieuwe boekje van Arthur van Schendel De Schoone Jacht - en zelfs voor hen die in de werkwijze der naturalisten, stijllóós, maar met de hevige ontroering van 'n diepmenslike stem, hun hevigste levensbegeren zeggen, - toch blijft er in onze achting 'n brede plaats voor hen, in wier werk leeft onze eige tijd, of hun eige ziel alleen. Zo kunnen er staan, zowel het luchtige of zure, vaak overhaaste werk van de schrijver, eigelik schétser in et grootste deel van z'n werk, Herman Heyermans, van wie nu weer twee boeken Wat niet kon en Een Wereldstad de boeketafel kwamen bezwaren, welke beide tot 's schrijvers niet-blijvende arbeid moeten worden gerekend, als de tot fijnste fijnheid van waarneming en uitzegging artistieke herinrings geraakte Verbeeldingen ons gegeven door het met droeve deernis vervullende, wijl in de wankelheid van deze tijd tot zo geringe evenwichtigheid gekomen, zéér grote talent van Lodewijk van Deyssel. En daar tussen het, niet vele, goede, wat in de jaarlikse winter-boekenstroom zich bevond: G.F. Haspels' Onder den Brandaris, Top Naeff's Oogst, Gerard van Eckeren's Ida Westerman, Henri Dekking's Op Dwaalwegen, Marie Metz-Koning's Fatsoenlijke Familie, Frits Leonard's Zwervelingen, alle boeken van schrijvers, die de naturalistiese werkwijze volgen, omdat zij nu eenmaal leven in 'n tijd, waarin deze methode is in de mode. Gememoreerd dienen, buiten dit verband de krietiese werken: Willem Kloos' Jacques Perk en zijne beteekenis in de Historie der Hedendaagsche Letterkunde; Carel Scharten's De Krachten der Toekomst; Is Querido's Muziek en Tooneel, alle drie opperst merkwerdige werken.
Theo Weiman | |
[pagina 277]
| |
Beeldende KunstHet Gedenkteeken voor Peter Benoit door Emiel Vloors. - Nog zijn wij die groote triomfdagen niet vergeten dat het Volk van Antwerpen in drommen die wondere conceptie kwam bewonderen die een schilder, zoo plotselings tot beeldhouwer geworden, uit zijn brein had getrokken tot verheerlijking van den Meester. Als wij eindelijk, gestooten en geduwd, daar stonden, ter academie-zalen, voor de ontwerpen door Vloors ten toon gesteld, het geweldig-verheugende van het oogenblik kwam ons niet alleen uit de aangrijpende openbaring van eenen kunstenaar, maar uit de beschouwing van die hoopen volk, van alle kanten te zamen gekomen, en die daar drumden in massa om een nieuwe schoonheid te bezien. Het was dan toch waar dat het meerendeel der menschen nog iets voelen voor kunst! Artiesten miek het U niet blij te zien hoe een der uwen zoo werd gevierd? Want de huldiging van Peter Benoit was geworden de huldiging van Vloors. Het enthousiasme voor beiden was geworden tot één enthousiasme, als het volk zag hoe een der grooten van Antwerpen ging verheerlijkt worden door een werk en op zulke wijze, dat wij niet een officieel voetstuk meer zullen tellen in onze straten, maar dat de harde kasseien en de vlakke plaveien van een onzer pleinen, als het ware zullen ontbloesemen tot een reuzen-gewrocht en worden tot eene verblijdende oasis, waar de schoonheid zal ruischen, als een stille wind door palmen, en edele vormen, in eeuwige gedaanten, zullen wonen. Ik kreeg lust eenige warme zinnen neer te schrijven over het werk van Vloors na het lezen van een briefken dat Jufvrouw Belpaire in Dietsche Warande en Belfort liet drukken. Jufvrouw Belpaire heeft gelijk als zij zegt dat er moed toe noodig is om eene meening als de hare te verdedigen, omdat zij de algemeene bewondering tegenover staat en het oordeel van mannen als Rodin, Bartholomé, des Bois en Charpentier, die stoere kneders van den leem, bedenkelijk wil doen voor komen. Het is soms aardig een algemeen erkend kunstwerk af te breken, maar de toon die het beste slaagt in dit geval is de satyrieke. Bewijsredenen, die ernstig willen zijn, komen afbotsen op de onwrikbaarheid waarmede het kunstwerk reeds in de verbeelding van eenieder is vastgeplant. - Hebt ge nog nooit dien indruk ontvangen, dat een echte schoonheid als het ware noodzakelijk wordt, zoo dat ge ze niet meer kunt wegdenken, dat ze of het ware altijd bestaan heeft of van ouds reeds verwacht was? De schoonheid wordt als een natuurverschijnsel, waarmede alles seffens harmoniseert. Het tegenovergestelde geldt voor het leelijke: dat vindt nergens plaats en is overal te veel. Het is een vloek in het aanschijn der natuur. De zon heeft schoon te spelen of te streelen om al de vele leelijke beelden die de pleinen | |
[pagina 278]
| |
onzer stad ontsieren, ik heb het dikwijls in 't voorbijgaan moeten bedenken, zij zijn zelfs niet bij machte, zij zijn te leelijk om het licht van den hemel te dragen. - Wat geeft het ons dat de Denker van Rodin weer te vinden is in den Dichter van Vloors? Wij kunnen uit zijn werk nog veel meer invloeden terug brengen. De groep der ‘Stemmen’, de inspiratie voorstellend, is innig verwant met een prachtige soortgelijke brok van Rombeaux in het museum te Brussel. De zeeplanten en de waterdieren die den rand der midden-kom versieren werden vroeger gebruikt reeds door Jef Lambeaux. In dien zeehond die daar een schreeuw slaakt voor het hooge bronzen beeld van Benoit, ligt diezelfde beteekenis als in den adelaar die aan de voeten van den bronzen troon den witmarmeren Beethoven van Klinger bestaart en gereed is om op te vleugelen. De schoone vrouwenfiguur, met de bloemen-reikende handen, die een der zijfonteinen moet versieren, heeft treffend het profiel van den masque, die op vele artiestenkamers te vinden is, en bekend staat onder den naam van ‘het meisje dat zich verdronk in de Seine’. Heel de conceptie van die figuur staat ook onder den invloed van Rousseaux. De man die, als Vloors, het beste van alle moderne kunst in hem heeft opgenomen en om zeggens eene bloem bij de grootsten dezer tijden is gaan vragen om in zijn eigen werk tot zulke hooge persoonlijkheid te geraken, die man zeg ik is van geen alledaagsche weerde. En om zulk werk te beoordeelen waren mannen als Rodin en Bartholomé ten volle bevoegd. Daar hoefde zelfs niet de kennis noch het begrijp der muziek van Peter Benoit. Het monument van Benoit kan nooit zijn werk verbeelden, het kan ten hoogste doen denken aan de muziek en aan den Meester en sommigen zijner werken door opschriften herrinneren. De gedachten van ‘Meester’ en ‘muziek’ worden abstracties, algemeenheden waarvan de uitbeelding door alle artistieke menschen kan beoordeeld worden ‘De Franschen zijn niet artistiek’ zegt Jufvrouw Belpaire. Die zin heeft zeer waarschijnlijk eene esoterische beteekenis, die ik ootmoedig verklaar niet te begrijpen. Het monument van Vloors is voor ons geworden het eenige noodzakelijke werk dat voortaan Peter Benoit kan verheerlijken. Het staat daar reeds in onze verbeelding verwezenlijkt op het plein voor den Vlaamschen Opera. Wat geeft het ons weer dat Benoit geen eigenlijke opera-muziek heeft geschreven? Hij is de stichter van het vlaamsch lyrisch tooneel; hij is de vader der vlaamsche muziek, waarvan de opera als de belichaming, de tempel is geworden. Als de menschen de trappen van het Vloors-monument zullen bestijgen en over de glad-gepolijste vloeren van rood graniet zullen loopen en daar de namen lezen, - brons op goud geschreven -, van die almachtige stukken: Mijn Moederspraak, Rubens-cantate, Lucifer, de Oorlog en dan opzien, het | |
[pagina 279]
| |
hoofd achter over, naar het bronzenbeeld van den Dichter, met het erkennelijke gelaat van den Meester, die daar hoog te luisteren zit, over de bruischende waterkom, naar de stemmen aan den overkant, die zoo heerlijk zingen in hunne sierlijk strengelende lijnen, dan zullen zij een vollediger vizioen krijgen van hetgeen Peter Benoit waarlijk was in zijne innigste en zuiverste essencie, dan welk werk der mededingers, meer vlaamsch en van minder ‘wufte franschelijkheid’ volgens Jufvrouw Belpaire, het hun zou kunnen geven. Genieën als Peter Benoit behooren stilaan tot de mythe in de verbeelding van het volk en de gedachten die over hem gevormd worden zijn beter te belichamen in een onpersoonlijk beeld, enkel evocatief, dan in een min of meer gelijkend portret dat den ouden man zou willen nakomen, die alle dagen uit een huis kwam op de Oude Beurs en met zijnen wandelstok en den gekenden stap naar zijne muziekschool trok of Scheldewaarts toog om het water en de zon te bezien en wat goede lucht in te ademen. De voelende menschen die een oogenblik zullen rusten op de banken, in halfronden, den weg naar den opera teekenend, en de vier elementen bezien aan de uiteinden elker banken, die zullen in hunne geheugenis bekende wijzen hooren ruischen van den dooden Meester. Het murmelende water en de luisterende nymfen aan de kleine kommen van de zijkanten zullen eene dralende stemming weven om heel het gedenkteeken. In de blauwe lucht daarboven tusschen den Dichter en de Stemmen en de harmonische verhouding der kleinere beelden van Aarde, Water, Lucht en Vuur zal immer iets gebeurend zijn dat onuitsprekelijk is: muziek. Want dit monument zal de muziek verheerlijken van ons Vlaamsche land en de Opera, daar op den achtergrond, zal zijn als de Tempel, met de immer open poorten, wachtend op de Meesters, die met altijd schooner zingende orchestraties reeds komend zijn in de toekomst en wandelend op den weg door Peter Benoit eens opengebaand.
Jozef Muls | |
TooneelVlaamsche Vereeniging voor Tooneel- en Voordrachtkunst. (Secretariaat: Gust. Van Hecke, St-Jansdreef, 24, Gent.) - Eene ‘Vlaamsche Vereeniging voor Tooneel- en Voordrachtkunst’ is hier, te Gent, gesticht met het hooge doel ‘de kunst van tooneel en voordracht’ op te voeren naar meer volmaaktheid. ‘De Vlaamsche Vereeniging voor Tooneel- en Voordrachtkunst, die er alzoo kwam door het sterk-willen-naar-kunst van die krachten, stelt zich voor in een naaste toekomst te openbaren: een gansch nieuw leven, een breed-schoone beweging op gebied van louter kunst, een reiken naar de volkomen- | |
[pagina 280]
| |
heid van tooneelkunst. Dus: door studie en arbeid het bekomen van de opvoering van kunstwerken, verzorgd tot in de bijzonderheden, en van de voordracht van proza en poezie uit de hedendaagsche nederlandsche literatuur.’ Niettegenstaande het stoute van dit plan, zullen met zulke, prachtige elementen als ze er nu bezitten, de inrichters het wel - hopen we - tot daar brengen! Kunstavonden zullen gegeven worden, en enkele meesterstukken opgevoerd... en 't eerste zal zijn ‘Starkadd’, in April reeds! De Gruyter heeft de kunstleiding der zaak in handen en na den eersten kunstavond, gegeven door hem, hebben we de zekerheid verkregen dat niemand daartoe bekwamer is dan hij, onze eerste, allerbeste Vlaamsche declamator!... Hij droeg ons een paar fragmenten voor uit Starkadd... en nu juichen we: Starkadd leeft! Starkadd leeft!! O! het wondere leven van zijn diepe woord, dat het algemeen-menschelijk bewegen der groote dichters om ons aandachtig hoofd winden komt... Luister! hier komt de groote Starkadd op, dé Starkadd, zooals we hem zagen rijzen, toen we, neergezeten in een stil vertrek, bij 't avonduur, en weggerukt uit het banale doen der simpele dagen, uit het zwaar deinende woord van den dichter, en zijn harteslag voelden en den pletterenden vuistslag van het zoo tragische fatum op onzen eigen kop voelden bonzen! En ik jubel luid: Starkadd leeft!... Reeds op Zaterdag 20 Maart, hield de Bond een tweede kunst-avond... Buiten De Gruyter en een juffer Peuteman, die voor de eerste maal debiteerde en Boutens' Beatrijs wonder-goed voordroeg, misten echter al de anderen 't gevoel, den rythme der stukken, die ons hun ondergrond aan klare menschelijkheid belijden moest. Ik acht deze zitting geen langer verslag waard... Laat ons hopen dat de volgende avonden ons meer echtere kunst veropenbaren. Anders zou onze geestdriftige hoop nog wel erg tegengesproken kunnen worden, en dat zou heel spijtig zijn, gezien het hooge doel dezer onderneming. In Juli belooft de kring ons Hooft's Granida op te voeren in den openlucht-schouwburg der vereeniging te St-Martens-Laethem a/Leie. Later, De verdronken klok, Gunlaug en Helga, en d'Annunzio's Doode stad... Zullen we mogen op de Vlamingen rekenen om te worden lid dezer vereeniging en te ondersteunen hen die de ziel van het wordende Vlaanderen in levende beelden van klank beitelen willen, om haar dan te verheffen boven de wolken, in het eeuwige Licht der goddelijke schoonheid?...
Frans A. Thiry |
|