| |
| |
| |
De Witte Vaas
Voor Florent van Reeth, bouwkundige
De Dood heeft haar bestaan niet, in en met het sterven van het wezen. Zij staat daarbuiten, opzichzelf, met eene macht en handeling op haar eigen zooals ieder levend mensch. Zij is onafhankelijk van het wezen in zoover haar zijn betreft. In hare werking hangt zij geheel en al van ons af.
Noodtottig moeten wij de koude lippen dier godheid bezoenen. Doch en draagt zij geene zeis waarmede zij kinderwild en als bij toeval de armzalige menschensprieten afknakt. Zij is eene rustende godheid, die slechts tot ons komt als wij ze roepen. Elkeen zal haar roepen, maar wij roepen haar onbewust, die roep kan bestaan uit een simpele beweging van ons gevoel of ons lichaam. Wij hebben soms maar aan eene bloem te denken, voor een beeldhouwwerk tranen te weenen, een stoel te verschuiven, of een plaats te bezoeken om den sleutel van de donkere poort om te draaien. Wij zullen twintig jaar aan storm en orkanen ontsnappen, wij zullen, tot onze haren grijs geworden, in kanongevlam en heeten krijg de dood gaan opzoeken en wij zullen thuis tusschen bloemen en zon komen sterven. Het is eene wet: dáar en daar of door dit en dat zult gij sterven. Vele menschen kunnen de dood voelen en het zijn diegene die sterven door het geval dat zij het meest vermeden. Wanneer wij de dood gevoelen zijn wij er het dichtste bij en wij zullen zekere dingen doen en laten die ons in den gewonen gang van het leven niet en zouden roeren, juist omdat wij intuitief gewaar worden dat wij door die dingen den zegel van ons leven breken. En zoo is het dan dat wij soms voor een tijd den stoot verijdelen, die ons in de armen van de duistere Godheid werpt...
De wereld lag op mijn hert, lijk een zwaar gewicht en ik moest de menschen verlaten om ievers in stilte de werking van mijn ziel te uiten. De tijd was gekomen, dat zij moegeleefd en toegesmoord in al de voosheid der samenleving versmachte en opsnakte om de wel- | |
| |
dadigheid van haar eigen leven te genieten. Ik voelde dat; ik kon daar niet tegen op; 't was sterker dan mij zelf en dies vertrok ik voor een langen tijd naar een Trappistenklooster, dat ik wist gelegen in de hollandsche, schrale heidevlakte met de open horizonnen allenthenen lijk de zee.
Ik was daar reeds een paar dagen; maar hoe zij omgedraaid waren in den tijdput en zou ik niet meer kunnen zeggen. Ook de klaarte van den derden dag ging dadeloos verdonkeren, toen bij het weggaan van de zon ik mij geheel veranderd wist en zoo eenvoudig, ongeweten was die vreemde stemming in mij opgekomen alsof het me nu scheen dat ik zoo altijd was geweest.
Hadden deze twee dagen van bidden en stilte mijne ziel van de wereldsche zwaarte verlost, zoodat zij zich nu mij deed gewaar worden?...
Er was een aardig noemloos gevoelen in mij opgekomen, zoo 'n onbewuste schrik van iets dat ver van mij was en waar ik toch de tastbaarheid van vatte in mij en in alles rondom. Ik wilde het wegduwen, maar ik loog tegen mij zelf, want dat dingen zat in mij lijk het bloed in mijn hart en 't begon zich uit te zetten, lijk de damp, die 's avonds uit de beemden stijgt. Ik wierd bang van hetgeen om mij was. Ik voelde plots die eendigheid van dat land waarin ik zoo moedermensch alleen verloren stond. De rosse, kale heide, slechts hier en daar met een wilden cypressenboom bevlekt, strekte zich eindeloos in de verte weg, heel, heel ver tot ze donker, gersfijn afgesneden stond op de vale lucht. Bosch, noch toren deed verhopen dat er ginder nog menschen leefden; 't was alsof dáár de wereld eindigde en ik zelf de grens van menschlik leven wierd. En heel laag daarover, hingen of beter stonden zware, dikke wolkenbanken, donkerblauw. Toen het klinkende klokske van 't klooster was uitgeklept, wierd ik eerst zijn geluid gewaar en als 't roerloos in het verre torentje hing en zweeg, lag er met eens een pakkende stilte op het land. Dat trok mijn aandacht en, onvrijwillig scherpte ik mijn gehoor om die stilte te beluisteren, en ik hoorde niets, niets, zoo gaar niets zooals men dat zich niet voorstellen kan. Omdat het mij zoo benauwd wierd begon ik naar gerucht te zoeken. Eerst in de verte, naar het blaffen van een hond, het gerol van een trein, maar niets kwam er van ginder, 't lag daar even bedwongen in de geheimzinnige roerloosheid van geluid en de cypressenboomen stonden daar als ijzeren kegelen vast, die den tijd gingen overduren en de droge stekende gerspijlkes priemden als versteend in den grond; hadde er zich een verroerd rond mij, ik zou het gehoord hebben, zoo roerloos
| |
| |
was die stilte en geen windeke kwam, geen zucht en ik wachtte; maar niets kwam, al wat maar hoorbaar was, lag vastgevezen in die groote macht, tot dan mij ongeweten.
En mijn eigen hert stond stil. Ik wilde het zwijgen breken met een roep, een schreeuw, maar hij verstikte in mijne keel, zooals een zeepbel openberst.
Bereidde die eeuwige roerloosheid zich om seffens in een duizendvoudige donderknal open te scheuren?...
O 't lag als steenen kruis op mijn ziel, die oneindige vlakte verdoemd om te zwijgen, 'k Moest er mijn oogen van toe doen en ik wierd zóó bang dat ik opschokte en wegijlde naar het klooster toe... en ik had niets gehoord...
Slechts onder de kloosterpoort dierf ik eerst ommezien, hei! ginder, recht voor mij, in 't midden der sombere populierenlaan, heel laag tegen den horizon, hing een halve lompe bloedroode maan, als een groote druppel bloed die heel de streke ging verkleuren.
Toen ik in de koude kerke kwam, zaten de monniken in hunne rijke gedrapeerde witte pijen stille te bidden en een broeder stak juist een lange keers aan die den halven mysterie donkeren met een vuurig bloemeken bestipte en het eeuwige godslicht, drijvend in rood glas, veegde een heel dun streepke roos aan de gothieke bogen. Drie bruine paters namen elk een klokzeel vast en begonnen te trekken; zware klanken klokten boven mijn hoofd uit den toren en scheerden over het geheimzinnig avendland weg. De kerke ronkte er van, nu begonnen de paters luid-op latijnsche gebeden te bidden.
Ze wierden half gezongen. 't Was een gemurmel van rappe woorden, dan weer langer aangehouden dan weer afbrekend, maar altijd even droog zonder deinen of zwellen en 't duurde en 't bleef duren, 't wierd aaklig in zijn groeiing en nam toe als iets dat nooit staken ging en eeuwig duren moest. Het scheen alsof er slechts een mensch aan 't bidden was; op 't ende vergat men de paters en 't bleef alleen een opeenstapeling van holle woorden in den nutteloozen donkeren. Het had den schijn of dit tachtigtal monniken maar een dingen was met één ziel en één gedacht, met één hart een éénen wil; als een werktuig met verschillende raderen dat onder de looden hand van een eeuwige wet wierd werkzaam gehouden. Het besloeg mijn hart met danigen schrik en ik dacht aan den nacht die komen moest. Mijn kamer lag in een eendigen langen witten gang van den eenzamen kloostervleugel, waar ik heel alleen de nacht verplicht was door te brengen. Ik schrikte van iets dat ik machtig gevoelde maar niet bepalen kon. Ik kreeg de begeerte om seffens nog naar huis te keeren, maar ik wist mijne
| |
| |
wegenissen niet en het dichtst station lag een groot uur van het klooster verwijderd. Ik wilde mijn schrik versmachten al bidden, toen plots het bidden ophield en er een zware stilte kwam, die gelukkiglijk niet lang duurde.
De paters stonden thans voor het altaar gekeerd met hunne armen wijd-breed uitgestoken naar het witte grieksch-schoone Lievevrouwebeeld, dat boven het altaar in de armtierige keersen-klaarte als een naderend visioen van een heilige te schemeren stond. Ineens gingen de orgelkleppen open en duwden zoete, kalme tonen uit, die zachte een voor een de kerk vulden tot een helderen zang, die mij mijn bangheid deed vergeten. En met een klare, warme stem zong de cantor voor: ‘Salve’, 't woog van innige tederheid en diep gelooven en d'andere paters hieven tegelijk als ééne stem: ‘Regina’ aan en zongen voort de hoog-heilige woorden van den ouden hymnus. Het trilde van hooge liefde en hemelsche betrachting waaronder diep verscholen lag het gemurmel van het groote lijden. Het lied zwelde en buigde en golfde weg en weer als het lied van de zee. 't Was alsof er van tijd tot tijd een wind de klanken halen kwam, mee naar den hemel voerde en terug daalde als 't weer schoone was geweest. En het groeide aan in extase als de vlammen van een vuur en de orgel mengde en kranste en sprenkelde haar volmondige klare klanken daartusschen die het lied hooger en steviger in zijne schoonheid sterkten. En 't was allemaal als witte bloemen, die een voor een openbloeiden rond de mysterieuse stilte waarin God zelf verwijlde.
Ik was mijne narigheid vergeten; tranen lekten op mijn kaken en 'k verwachtte, heel eenvoudig gelijk een kind, dat het witte beeld der Lievevrouw, door al die diepe devotie getroffen, zich veroeren zoude als teeken van aanhooring.
Plots viel het stil in de kerk, de monniken verdiepten zich in het inwendig. Nu ging de tijd genaken dat ik naar mijn kamer moest; mijn herte zette zich vast bij dit weten. En de paters sleften geheimzinnig langs de donkere gangen, het keerseken wierd uitgedoofd, de deuren toegeklinkt en de kerk bleef alleen met den kouden stillen donkeren waarin het bloedroode godslicht in zijn eeuwige straling schemerde als een oog dat open en toe ging.
Zonder knielen ging ik de tribuun af en stond in den witten langen gang. 'k Bleef staan, ginder verre, in de klaarte van een rosse keersenvlam, stond een groot leelijk Lievevrouwebeeld. Dan sloop ik door den gang naar mijne kamer toe, waar ik wild binnensprong. Ik sloeg de deur in den grendel ontstak de keerse en viel in een zetel neer, mij half verlost voelend van het groote pak dat op mijn hert te
| |
| |
wegen lag. Ik wilde een zucht van verlichting opheffen, maar toen ik zag hoe het witte keerslicht op mijn bleeke magere handen viel verschrok ik en temets kwam er weer zoo 'n groote stilte, maar nu scheen zij te zijn als een vatbaar dingen dat alles bepakt en besloten hield. Het was alsof heel de kamer toptig vol water stond dat mij in den zetel perste en mijn handen op de leuning. Ik wilde lachen om mijn bangheid en mijn eigen onnoozelheid, maar het ging niet omdat ik voelde dat er iets te ernstig achter zat. Ik was hier toch zoo moederziel alleen in dien wijden kloostervleugel, waarin de berg-plaats der heilige relikwieën lag, opgepropt met gebeenten, geraamten en doodshoofden. Doch het waren die doode dingen niet, die ik vreesde, maar er lag zoo iets noodlottig op mijn hert, iets dat er misschien altijd op ligt maar zich slechts kan doen gewaar worden in de stilte en 't aleenzijn. Ik dierf mijne gedachten niet voluit denken, maar ze kwamen steeds terug winnend in klaarheid: hier zou ik van nacht sterven... Ik rilde er van, ach mij! ik voelde de dood alsof ik ze zelf was. Ik hadde willen naar buiten loopen, op de bloote bange heide slapen, maar ik zat hier als in een sterk gesloten gevang waarin de wachters dood lagen. En ik voelde me zoo verzekerd van mijne machteloosheid tegenover het komende dat ik alle hoop opgaf en niet meer aan de mogelijkheid geloofde van den morgen nog te zien. Ik dierf mij niet meer roeren, ik voelde me koud en zweet op heel mijn lichaam. Ik dacht noch aan huis, noch aan ouders of andre dingen die ik voor altijd had verlaten, het was alsof dat nooit bestaan had en ik hier eeuwig alzoo neergezeten was; ik zag slechts naar de dingen om mij heen, nevens mij op de wit-gedoekte tafel stond eene witte porceleinen vaas met twee leliën in. Zij trok mijn aandacht omdat ik er in eens de schoonheid van bemerkte. Ik bewonderde de zacht omhoogbuikende vorm er van. Ze was zoo zuiver en heerlijk! en droeg geen versierselen.
't Was niets dan een rondende lijn van beneden naar boven waar zij met een effen rechtstaanden hals kringde.
De keerseklaarte gaf er een schoon licht-spel op, zij stortte er met een weelderige geut in 't midden en verschaduwde bijna onzichtbaar langs de twee kanten weg, mooi in het midden bleef het licht doordringen, 'k zag den verborgen stengel der lelie beschemeren en den achterkant der vaas raken waar het dan een blinkende schaduw, een witte schaduw op tafel lei. Ik wenschte zoo 'n vaas in mijn bezit te hebben. En die kalme schoonheid die zich slechts hield aan ééne lijn deed mij mijn akeligheid vergeten. Toen merkte ik op dat alles wit was op mijne kamer; de muur, de toegeschoven gordijnen van mijn
| |
| |
bed, de vaas, de tafel. Ai die witheid bepakte mijn warm hart als met sneeuw en ik zocht naar iets donker. Mijn oogen genaakten het venster, er hingen ook witte gordijntjes voor, maar een was er op zij geschoven en liet een kletszwarte ruitplek zien. Maar ik sprong recht van verwondering: dáár achter de ruit stond een leelijk bleek mannenhoofd, met wilden baard en groote oogen waarop een doodsgeel licht te blinken lag. Ik wilde een schreeuw laten toen ik zag dat mijn bang aangezicht was in de ruit weerspiegeld. Nu kon ik het niet meer houden, alles werkte mee om mij banger te maken tot mijn eigen beeld toe. Ik blies het licht uit en te laf om mij uit te kleeden sprong ik met halskraag, kousen en al in mijn bed en hield mij onder de lakens verstoken.
En ik voelde mij voldaan en zonder bangheid nu, alsof al die naarheid van buiten af in mij kwam en door het deksel tegengehouden wierd, doch 't en duurde weer niet lang; ik moest naar asem scheppen, en tilde het deksel eventjes op en 'k voelde de frische lucht naar mij komen, luisterend terwijl. 't Was innig stil op mijn kamer, maar in den gang hoorde ik den zwaren tik-tak van de groote horloge die 'k er wist. Dat was nu weer een nieuw dingen dat mijn aandacht spande, ik volgde mee den tik-tak in zijn geluid; maar 'k verschoot er danig van als ik hoorde dat dit geluid zwaarder wierd en dichter kwam en nu bleef het geen tik-tak meer, maar wel de naderende stappen van een mensch die langzaam dichter kwam; ik hoorde het duidelijk. En hij kwam tot aan mijne deur, daar hield het geluid stil en begon opnieuw, maar terugkeerend vanwaar het gekomen was, 't ging stilaan weg tot het weer in de verte het geluid kreeg van den tik-tak der horloge op wiens wijzerplaat de dood een zeisen zwaaide.
Seffens begon ik te zoeken wat dit stappen in werkelikheid was, want ik droomde niet, ik neep in mijne wangen, heel hard, neen ik droomde niet. Waren die stappen misschien niet van een broeder die luisteren kwam of ik wel sliep? Het kon toch niemand anders zijn want niemand was er in den kloostervleugel. Ik wilde mij daarin gerust gaan stellen, toen ik opnieuw het gewone getik-getak stilaan hoorde veranderen tot denzelfden stap, die weder zooals te voren langzaam dichter kwam. Ik luisterde rechtgezeten in mijn bed, mijn baard was nat van 't zweet en mijn haar zinderde op mijn hoofd. En de stap kwam nader, nader, hield voor mijn deur weer stil en keerde dan terug heel langzaam en versmolt opnieuw in 't getik-tak van d'horloge. Nu wist ik niet meer wat denken. Een mensch was het zeker niet daar het geluid der stappen komende en terugkeerende in
| |
| |
't getik-tak der horloge veel te wonders bij had. Wat was het dan?... De macht der dood die mij van nacht zou komen halen, in levende lijve zelf?... De macht der dood die al wandelend door den witten gang het uur, het juiste uur afwachtte om mij de keel toe te nijpen? Dat laatste voelde ik in zekerheid en mijn hert begon te botsen dat ik het hoorde als het botsen van eene bange kindervuist op eene donkere deur. Ik luisterde, maar niets anders dan 't getik-tak kwam tot mij. En ik kreeg ineens de overtuiging dat het gestap, een derde maal wederkomende, alsdan zijn werk zou voltrekken. Ik huiverde er bij. Ik voelde nu de beslissing van hetgeen ik had gedacht, ik wist mij hier zoo hulpeloos, zoo nietig tegenover die groote macht. Ik zou hier moeten sterven en straks nog, zoover van huis in den nacht, in een klooster bij zwijgende monniken! En andere feiten waarin mijn voorgevoelen mij steeds de waarheid had gegeven doken op en verrasten hetgeen ik geware wierd. De wanhoop kolkte op in mij en ik begon te weenen om mijne groote machteloosheid tegenover het noodlot dat wachtte naar een zeker teeken om mij van de wereld te sleuren. Ik luisterde, het bleef eender in den gang en ineens rolde er een klaar gedacht door mijne hersens: Ik had misschien nog tijd om vóór het wederkomen van den stap op de nevens deze liggende kamer te sluipen en alzoo dat ‘iets’ dat wederkomen ging, bedriegen; het zou, mij hier niet vindende, misschien ophouden nog verder te zoeken. Het voornemen gaf mij heel weinig hoop, ik lachte er om, want iets dat u komen moet, komt toch en kent noch zeeën-diepten en hemelhoogten, maar langs den anderen kant wist ik toch dat wij soms een heele voorbeschikte leven kunnen omdraaien door een simpel handgebaar. Ik stond dan op, nam mijne sloeffen en opende heel, heel zachtjes de deur die geen kriepken krijschte en ik trad van uit mijn donkere kamer in den eenzamen gang en deed de deur weer zoo
voorzichtig toe in de klink. Dan zag ik in den gang die even aaklig en geheimzinnig stond zoo als daarstraks. De geheimzinnigheid die met den gang vereenzelvigd stond scheen mij tastbaar geworden. En de keerse voor het Lievevrouwebeeld verlichtte die en d'horloge gaf er geluid aan; maar dat ander ‘iets’ was er niet te bespeuren; doch dat ‘iets’ deed zich wel hooren, maar niet zien, want misschien stond het daar vóór mij met groote blinkende katoogen het einde van mijn leven te begluren. Ik wankelde van verslagenheid, maar vatte ineens al mijn moed bijeen en liep naar d'andere kamer, wiens deur ik straf toegrendelde en den eersten den besten stoel in den donkeren gevonden er voor schoof. Ik zocht het bed waar ik mij onder lakens opnieuw verstak, maar nu ineengekrompen met de
| |
| |
handen straf op mijn ooren en biddend. Maar ik verlichtte nog met mijn gevoelen of gedachten de woorden der gebeden. Ik deed niets dan denken, denken aan het ding dat nakend was en dat ik had willen bedriegen, en vol van grooten angst verwachtte ik den uitslag er van. De gedachten djokten als zotte bokken in den nacht, door mijn hoofd, ik rilde en het zweet lekte van mijn hoofd en armen, 't kreuvelde soms en kittelde maar ik wischte het niet af, ik dierf mij niet meer roeren, slechts nu en dan als het stikkend warm wierd, hief ik met mijn elleboog het deksel wat omhoog om versche lucht. En het duurde, duurde alsof er twee dagen van licht en donker over mij heen gingen. Ik dierf mijn handen van mijn ooren niet doen, ik wilde niets hooren, niets. En zoo lag ik daar wachtend in de verschrikkelijke verwachting of de dood mij vinden zou of niet. En langer nog bleef ik daar zoo liggen ineengekrompen van schrik tot ik opeens mijn hoofd op zij draaide en een hoek van 't deksel ophief. 'k Weet niet, maar ineens begon mijn bloed, dat als versteven in mijne aderen zat, te vloeien en te bruisen als een zee. Ik had heel dun grijs daglicht gezien, deze povere klaarte nauw zichtbaar verjoeg mijn angst en, als een doode levend geworden, vol blijdschap sprong ik uit het bed. Zie! den eersten schijn van den dag stak achter de wereld omhoog. Ik lachte van vreugde en 'k ging aan 't peizen dat het slechts den donkeren was die al die naarheid in mij had opgejaagd.
Het sloeg drie-en-half uur op het torentje. Iedereen sliep dus nog zijn monnikenslaap. Ik moest dus nog wachten om buiten te kunnen. Ik wilde me op een stoel neerzetten toen in mij de nieuwsgierigheid opkwam om toch eens naar de verlaten kamer te gaan zien. God weet wat er gebeurd was? Ach mij! de deur van die kamer stond open!... ik trad nader, een hevige tocht sloeg m' in 't gelaat; zie, de venster stond ook wagenwijd uiteen! Ik trad binnen God! en op het uitgeschuurde plankier lag de schoone witte vaas gebroken in vele scherven waardoor het grijze daglicht heen kroop. De statige leliën lagen er als onder begraven met den kelk verkneuteld en geschonden. De voet alleen der schoone vaas stond nog in het midden der tafel.
In al mijne danige verbluftheid voelde ik mij overdaan van blijdschap; die open deur, dat open venster en die gebroken vaas! O mijn God! ik wist er alles van wat er gebeurd was. Mijn voorgevoelen was echt geweest! En de klokken klepten ineens al hunne bronzen rijkheid in de lucht! Van ver kwam er geslef en geschuif tot mij, de monniken waren opgestaan en ik verwachte den keukenbroeder der retraittanten, die mijn morgeneten beneden in de keuken
| |
| |
kwam veerdig maken. Toen ik hem den sleutel van de poort hoorde omdraaien ijlde ik naar beneden om het hem te vertellen. Hij stond verwonderd mij zoo vroeg te zien, maar ik lei hem alles uit, mijn voorgevoelen, mijn schrik, het verhuizen van de kamer en de ellendige wedervonst van de schoone witte vaas. De goede man ging mee op in mijn vertellen en als 't gedaan was zei hij met schuddend hoofd en gesloten oogen, vol overtuiging: ‘Het was de duivel’.
Ik wist dat het anders was en nog denzelfde dag vertrok ik weer naar huis, want hoe zou ik daar nog de volgende nacht durven doorbrengen? Toen ik over de wijde heide stapte in de vroege zon juichte ik het luidkeels uit, want ik was aan de dood ontsnapt!... Ik had de dood bedrogen!
1908 Felix Timmermans
|
|