| |
| |
| |
Over de Literatuur van den Dag
Herman Teirlinck
‘Mijnheer Serjanszoon’
‘Naast de werken van Streuvels, welke zijn die van den levenslustigen, geweldigen, gezonden natuurmensch, wat grof maar sterk en gaaf, maar gedragen door een levend rythme, eene breede, wiegende deining van menschelijkheid en echt-doorvoelde realiteit, geschreven in eene taal die de openlucht ademt, den veien grond geurt en kleurig glooit lijk onze west-vlaamsche velden, rijst het werk van Teirlinck, mystieker, meer verfijnd, meer doordiept, algemeener maar gemaniereerd, maar niet zoo gespierd, kunstrijker maar zoo natuurlijk niet, met eene taal die nerveuser, zielsvoller is maar ook meer geknutseld, artificeeler, met minder direct-uitgedrukt en medegedeeld leven; product van intensieven broeikastkweek meer dan van inspiratie of natuurlijk genie, getuigend van meer virtuositeit en techniek dan van rechtstreeksen, om zoo te zeggen instinctmatigen, groei uit het wezen van den auteur, werk eigenlijk van hyper-cultuur en van hevige literaire en emotioneele doorwerking.
Het werk van Streuvels is spontaner, ruimer, ongekunstelder, zwaarder van dracht en rijper van wording en 't biedt eene sterkere eenheid. Maar daar tegenover is de kunst van Teirlinck veel soepelder en bewuster, plooibarer en menigvuldiger. Wat ze verliest aan eenheid en oprechtheid, dat wint ze aan verbreeding van levenseinder en aan veelzijdigheid, aan electisme. Lijkt me de kunst van Streuvels de uiting van een vranke, rechtzinnige natuurjongen, geniaal gedoueerd - Streuvels is een genie - zoo aanzie ik meer het werk van Teirlinck als de schepping van 'n berekend pogen en als de productie van 'n meer ontwikkelde en een zich-gemakkelijker-adapteerende artiest, van 'n kunstenaar, die meedoet in de mondaine comedie, en die comedie - op eene wijze die voor hem ook natuurlijk en rechtzinnig en eerlijk is - eenigszins voortspeelt in zijn werk - een werk, daarom zoo oorspronkelijk en vrij, zoo innerlijk-waar niet, maar zwieriger, eleganter, verfijnder en vooral afwisselender, gedragen door eene levenservaring, die alle avonturen heeft meegemaakt, in aanraking met allerlei typen. -’
Deze karakterisatie, die ik zelf vroeger schreef, dacht ik te mogen opnieuw
| |
| |
hier citeeren, waar het me te doen valt Mijnheer Serjanszoon, Orator Didacticus, Teirlinck's laatste boek, te zetten in verband met zijn vorig werk. In dit jongste product spelemeit zijne fantasie - zijn dilettantisme, zou ik liever zeggen - met nog meer gracie, meer preciositeit, meer eigenaardigheid dan, bijv., in Zon of in Het Ivoren Aapje. Laat me onmiddelijk hier uitdrukken de verbaasde bewondering die dit boek in me heeft doen opleven: wat 'n verscheidenheid en wat 'n verfijning van gevoel en geest, wat 'n - bijna acrobatisch - meesterschap over de taal, wat 'n knapheid en behendigheid van compositie! Mr Teirlinck heeft met Mijnheer Serjanszoon bewezen te zijn een onzer allersubtielste schrijvers-organismen.
Juist zooals die van Janus met het dubbele Voorhoofd van Karel van de Woesteyne, mag de verschijning van dit boek als zeer beteekenisvol voor de evolutie van onze literatuur aanzien worden: we schijnen dan toch uit het karrespoor van 't armoedig realisme en uit den hobbelweg der simpelgeestige boerenliteratuur te geraken, uit de gewoonten eener weinig ziels-ontledende letterkunde, om de breede banen eener diep-uitgewrochte en algemeen-beteekenisvolle, op de hoogte van 't moderne leven staande, zuivere en aristocratische kunstbetrachting te gaan volgen.
Mijnheer Serjanszoon - die type van den goedigen, naïven ouden filosoof - is eene der meest psychologisch-fijne en eigenaardige creaties die ik ken. Ik denk onwillekeurig terug op Candide van Voltaire of op Monsieur Bergeret van Anatole France. In Teirlinck's dilettantischen geest leeft iets terug - met meer teerheid echter - van Voltaire's of van Renan's en vooral van Anatole France's scepticisme. Van Anatole France - ik geloof dat (wat dan ook Herman Teirlinck persoonlijk moge beweeren) geen enkel schrijver op hem, onbewust misschien wel, eenen indringenderen en blijvenderen invloed heeft uitgeoefend: eene gelijkaardigheid bestaat niet enkelijk tusschen Mijnheer Serjanszoon en Monsieur Bergeret, maar zou ook heel gemakkelijk, en op opvallende wijze, kunnen vastgesteld worden tusschen, bijv. nog, Het Bedrijf van den Kwade en Le Lys Rouge en tusschen Le Mannequin d' Osier en Het Ivoren Aapje (bestaat er zelfs geene similiteit tusschen de opschriften?) - heeft hij de zachte ironie, het verfijnde amoralisme, de dilettantische veranderlijkheid, het sceptieke electisme; daarbij 'n blasé, een weinig bedorven door de kunst, de ‘artiesterij’, en door het weeldeleven, aldus 'n weinig decadent; vooral 'n genieter die wel van het leven de banaliteit heeft geproefd, maar zich daar boven heeft geworsteld, door de gedachte der schoonheid van het leven, van zijn genot, en daarom de Renan-philosophie aankleeft: van alle vreugde- en krachtsvormen genietend, in wellustige gerustheid; die nochtans, soms wel eens door een bui van weemoed overvallen wordt (in zijn proza ontrichelt nu en dan ook eens zijn humeur) maar dan toch weer, schokschouderend, eens glimlacht om zijn eigen redeloosheid.
| |
| |
Aldus mag zelfs Mijnheer Serjanszoon - het caricaturale van zijn wezen weggelaten en mits in-aanmerking-name van 't oud-latijnsche axioma: ‘omnia comparacitur claudicat’ - wel eenigszins als een autobiographisch figuur opgevat worden.
‘Hij fantazeerde graag en goochelde sierlijk met paradoxen en bovenzinnelijke gedachtenvormen. Hij bedoelde meer, in wat hij zei, de schoonheid van het zeggen dan de raakheid van het begrip. Ik houd hem niet voor een wijsgeer, maar voor een van die speelsche redenaars, voor wie de woorden bloemen zijn en die daarmede kleurige festoenen of zoetgevooisde ranken dichten. Toch voelde hij fijn.’ (Inleiding, blz. XV.)
Ik meen hetzelfde over den artiest Teirlinck, vooral na dezen Mijnheer Serjanszoon (ofschoon ook al wel reeds na Zon), waarin hij zich zelf zoo echt heeft gegeven, hij de hyper-moderne, bijna perverse twintigste-eeuwer in dit boek over dezen achttiend-eeuwschen orator didacticus.
Ik geloof dat Mr Gerard Van Hulzen den bal misslaagt, wanneer hij over Mijnheer Serjanszoon zegt: ‘Dat is geen werk van dezen haastigen, nerveuzen, overgevoeligen en overdadigen tijd. 't Is achttiend-eeuwsch, zoo keurig en zoo gemakkelijk’. Ik aanzie daarentegen Mijnheer Serjanszoon als zeer modern, zooals ook Vermeylen's Wandelende Jood modern is, moderner, in den wezenlijken zin van het woord, dan bijv., Zomerland of Langs de Wegen van Stijn Streuvels en van het meerendeel werken onzer hedendaagsche literatuur. Deze XVIIIe eeuw klinkt overigens wel soms in eenklank met de onze. Er ligt een rythmus in het leven van den tijd, een soort van leitmotief, en zoo komt het dat typeeringen lijk die van Mijnheer Serjanszoon niet slechts evocaties zijn van vervlogen jaren. Dat is een voorbeeld van levensemythmie.
‘Mijnheer J.B. Serjanszoon is, al pratend, heel mooi, door het leven gegaan. Hij heeft zijn eigen versierd met trossels van behaaglijke teederheid en minzame gezegden. En hij stierf gelijk een kind vol gratie. De geur van zijne lieve ziel ademt over deze bladzijden, en het is niet zonder weemoed dat ik zelf, ze overlezend, er het licht gepoeier van opsnuif.’ (Inleiding, XVI.)
Hoe humonistisch dan ook het boek moge wezen - verwekkend eene monkeling van stil genot, van zoet plezier - blijft toch de weemoed de eindimpressie overheerschen, de weemoed en de aandoenlijkheid.
Mijnheer Serjanszoon, niettegenstaande de naïveteit van heel zijn gedrag, wordt nooit in dit boek eene belachelijke figuur, integendeel: we voelen in ons eene heel innige sympathie voor dien Serjanszoon - een altijd jeugdig bloed kookt van liefde in zijn volle hart en gedurige vlammetjes wapperen in rappe linten er om - Mijnheer Serjanszoon, dom om er bij te huilen, die de wereld is ingetreden als een nieuwe Don Quinchotte, om alle kwaad door de zoete welsprekendheid van zijn woord te zuiveren, zoo kolossaal naïef als hij is, maar toch zoo goedig, dat we soms met zijne illusies zouden weenen.
| |
| |
Hier moet men opmerken dat precies de kracht van Mijnheer Serjanszoon in zijn scepticisme ligt: hij gelooft aan niets meer of tenminste denkt aan niets meer te gelooven. Daarin schuilt juist 't idioote van zijn toestand: hij, de naïeve, die wil, als sceptieker, de wereld met de rozen van zijn egoïsme smukken. Omdat het zoo idioot is, straalt op den duur de menschelijkheid erdoor en beginnen we sympathie te gevoelen voor den sukkeleer, voor dien decoratieven mensch.
‘O Liefde! Hoe doet gij, om telkens mij met dezelfde listen te vangen? Wat laat ge niet met vrede dees hart, het verlangensmoede en telkens weer verlangende, hetwelk vol teleurstelling is en nooit geheel teleurgesteld!’
En dat hij verliefd worde op Mevrouw Valdesse - gedurende De Bruiloft in den Boomgaard - of op Kathrijne - De Meid van Mijnheer Serjanszoon - of op Jufvrouw Cornelie, het model van den schilder Zeemrike - De Hedonist - of op Petite Cousine en altijd opnieuw beetgenomen, of bedrogen door De Bedelaars - slechts troost vindend in zijne epicuriaansche opname der dingen, die hem de levensvrede schenkt, de wondere peis van de alles begrijpende en boven alles verhevene ziel, in zijn waanwijsheid van stoïstischen filosoof - steeds blijft Mijnheer Serjanszoon ons even sympathiek.
Allen - zelfs dezen die zoo satirisch aan Teirlinck zijn electisme, dat bij hen wordt zijn ‘arrivisme’ ten kwade duiden - zullen moeten erkennen dat Teirlinck dit idioot-humane type van Mijnheer Serjanszoon zoo fijn geprofileerd heeft - met zijne uiterlijke natuurlijke, innemende elegantie en zijne schoone, verzorgde manieren, met de preciositeit van zijne woorden en zijne gebaren, met het stille, kinderlijk-zachte leven van zijne ideale ziel - dat niemand het hem zal nadoen hier in Vlaanderen: we hebben in onze vlaamsche literatuur weinig werk zoo psychologisch-volledig en áf als dit. En wat ons hier wordt gegeven is niet de psychologie van een instinctief, onder-uiterlijken-drang-van-'n blind fatum-handelenden boer of werkman, die niet denkt of overweegt of zich zelve ontleedt en wiens sensibiliteit beperkt blijft tot eenige elementaire ontroeringen en hartstochtsbewegingen, maar de spitse, schakeerende psychologie van een zeer complexe mensch uit het geraffineerdste gezelschap der XVIIIe eeuw, dat hier wordt weergegeven, in 'n wonderbaar plastischen en sensitivischen stijl, met de lichtende verven en de zoete roken van den tijd, met de kleurteerheid van een verbleekt pastel en de vreemde geur- aandoenlijkheid, van het verleden.
‘Vous n'en sauriez humer le parfum sans ressentir incontinent un bienêtre inexprimable et il semble qu'une ivresse délicieuse vous envahit subitement le coeur’.
Die uitslag had ook Mijnheer Serjanszoon op mij: zijne lezing is me een hoog genot geweest.
Ik ken verscheidene artisten die heel onsympathiek tegenover Herman
| |
| |
Teirlinck staan, hoofdzakelijk voor hetgene ze noemen: de arrivistische tendenz van zijn werk. Door Teirlinck's literairen arbeid zou, volgens hen, te trekken zijn: de lijn van de mode. Gezien het buitengewoon succes van Streuvels' buitennovellen, zou Herman Teirlinck eerst De Wonderbare Wereld hebben gemaakt; dan, reeds hier en daar een stem opgegaan zijnde, die kloeg over het eenvoudig-fragmentarische van die schetsen, zou Teirlinck meer dan Streuvels hebben willen geven en uit die betrachting zou Het Stille Gesternte, roman van het landleven, ontstaan zijn. Daarna, nadat Vermeylen de menschelijkheid der vlaamsche landlieden te arm aan geest geacht had, om er waarlijk groote modern-europeesche romans met te maken, moet Het Bedrijf van den Kwade eene eerste poging tot vermoderniseering van den vlaamschen roman verbeelden, poging later opnieuw aangevat, op breedere schaal, met Het Ivoren Aapje. Er werd ook gejammerd over het nietbestaan van eene vlaamsche volksliteratuur: Teirlinck schreef Het Avontuurlijk Leven van Lieven Cordaet. Zon, eindelijk, is ontstaan na den bijval van Van Deyssel's Adriaantjes. Aldus wordt een leven van neerstig willen en betrachten soms vercaricaturiseerd...
Dat Teirlinck ons heeft gegeven den boerenroman, den kleinburgerlijken roman, den volksroman, en den wereldschen roman, den satirischen, plastischen en philosophischen roman naast den zedenroman, realistische werken naast psychologische, kan die verscheidenheid ook niet anders worden uitgelegd dan door eene gemeene succeszucht? Kan dat ook niet getuigen van eene verbazende geestessoepelheid en van een hardnekkig zoeken, naar een eigen uiting? We mogen daarbij niet de zoo complexe natuur van Teirlinck vergeten...
Mijne bewondering van Mr Herman Teirlinck, die sedert de verschijning van De Kroonluchter en Lieven Cordaet niet meer zoo vast stond, heeft althans weer sedert Mijnheer Serjanszoon in mijnen begeesterden zin wortel geschoten en is aangegroeid, lijk met vroolijk-wapperende hoopbladjes, vol beloften voor zwaar-rijpe zomervrucht.
André de Ridder
|
|