| |
| |
| |
Onuitgegeven verzen van Guido Gezelle
Aan Jufvrouw EUGENIE DAESSEBROUCQ ter gelegenheid harer professie gedaan in het Prinselijk Beggijnhof (18 Mei 1886)
T'is zeven jaar geleên bijkans, waar gaan de tijden!,
Dat dit Beggijnhof hier Louisa kwam verblijden,
En dat mijn beste vriend De Bo; God heb' de ziel!,
Met zijnen bloementruisch hier dichtte en feestdag hiel.
'T is zeven jaar eilaas, en gij, eerweerde Deken,
Zijt uit dit aardsch verdriet naar betere hemelstreken
Verhuisd en weggegaan, ons latende, edelen prooi,
Voor erfenis den schat van al uw blomgestrooi!
Gij leeft nog, en gij spreekt in al die schoone woorden,
Gedicht of ongedicht, die uwe vrienden hoorden,
Die gij gezongen hebt, vergaard of uitgeleid;
Zij spreken meer als ooit nog uwe onsterfelijkheid.
Wel ja, de wijngaard bloeit dien uw gedacht omsierde,
Wanneer Louisa hier met u den ingang vierde,
En de eere valt mij toe om, weerdig, weer den klank
Te vatten dien gij zongt op heuren binnengang.
Wat zal ik zeggen, gij hebt het voorgezongen?
Hoe beteren 't geen uw lied, zoo lief, zoo ongedwongen,
Verkondde van dit huis, dat vlaamsch is uit ende in
Van oorsprong, van bedrijf, van ouden godvruchtzin,
Van blijdschap in den Heer, van liefde tot de menschen,
Van welberaamde deugd, van hooge hemelwenschen!
Ach waarheid is 't genoeg, maar wie, wie zoekt, eilaas!,
De waarheid of heur glans in 's werelds boos geraas?
Wie loopt niet liever ver van God den leugen vinden
En valschen schijn van goed met gragen list verslinden,
| |
| |
En doolt den moeden wegel der wereld 't enden af
Tot aan een onbekend en ongezegend graf?
Zoo doet gij niet, o Maagd, uit ouden stam geboren,
En voor dit wijngaardspark van kindsbeen uitverkoren,
Ge'n volgdet gij den drift niet die de wereld stoot
Van 't stervend leven in de onsterfelijke dood,
Gij wildet leven hier voor God, gij wildet streven
Om nog hiernamaals en met God vereend te leven,
Beginnend op der aard, volendend in den troon,
Den kampstrijd die God zelf voor doel heeft en voor loon.
Zijt welkom, Eugenie, 't is hier dat, vrij van schanden,
Gij op den autaar zult vrijwillig 't offer branden
Van al dat gij van God gekregen hebt of zijt,
Aan Hem, aan God alleen, voor eeuwig toegewijd;
Zijt welkom en de geur van 't sacrificie dringe
Tot waar het eerst aan God de schuldige eere bringe
Dan, spreidend rondom ons, als reukwerk aangenaam,
Verblijde 't eerst u zelf en dan ons al te saam,
Verblijde 't uwen stam, uw broeders, zusters, magen,
Uw moeder, en dien God heur nam, ga 't blijdschap dragen
Verblijde 't iedereen die ooit u kende of zag
Of bidt voor u tot God op dezen blijden dag.
'T begin is schoon; zij 't end nog beter en nog schoonder
En worde Hij, die Eerst en Laatst is, uw bekroonder,
Wanneer, uw wijngaardwerk eens vol en afgedaan,
Gij moogt om uwen loon bij 's wijngaardsmeester gaan.
| |
Lied
Beggijntjes, beggijntjes,
Ons Heeren lieve kindtjes,
Aanveerd een' nieuwe plant,
In 't vruchtbaar wijngaardland.
| |
| |
En ziet maar al te maal dat ze in uw blijde hoven
Omleege wortels schiete en vruchten drage al boven.
Behgijntjes, beggijntjes,
Ons Heeren lieve kindtjes,
Nog goeden wijngaardgrond;
'T bewijs daarvan is hier met lijf en ziel vandage
Gekomen en aanveerd: 'k wil da 'k er tiene zage!
Beggijntjes, beggijntjes,
De strekskens en de lintjes,
Nu moet gij haar verkleên in nieuwe en schoone kleeren
Wel na 't fatsoen gemaakt en naar de snee ons Heeren.
Beggijntjes, beggijntjes,
Geen poufs meer, geen bottijntjes,
Maar wijden schoonen schurs, heel vol van charitate,
Die vage langs den choor, maar nooit meer achter strate.
Hier stoppe ik nu al fijntjes,
Mijn lied en mijn geklap,
Boos Iseghem u geeft een Haessebroucq'sche scheute,
Ik heb het lied gedicht; heb gijlder nu de leute.
Guido Gezelle.
|
|