Jehan Rictus
Over eenige dagen hebben we te Antwerpen, in den ‘Kunstkring’, een der vreemdsten en eigenaardigsten dichters van die heerlijke generatie der fransche modernen gehoord: Jehan Rictus, de schampere ironist, de wrange geeselaar der huidige maatschappelijke huichelarij, wiens werk is als zijn naam: een rictus, een grijns, zoo bitter en pijnlijk, zoo echt-opwringend uit hem, als de noodschreeuw van een door-marteld mensch. Hij heeft in zijn ‘Soliloques du pauvre,’ met een vretend sarcasme, en een innigdiepe weemoed, de ware woorden van den Arme gesproken, van den Uitgeslotene, van den Verschoppeling. Als een vertoornde Kristus, heeft hij de handen verwijtend geheven boven de verrotting en de innerlijke verkankering onzer schijnheilig-kristelijke samenleving: het smerige egoïsme der rijkere klassen, de cynische leugens der katholieke priesters, de lage eerzucht der openbare ‘liefdadigen’, al het onmenschelijke, al het verachtenswaardige eener maatschappij, die den arme, den goeden arme, versmacht, en zijn klachten smoort in 't gedruisch en 't gezang harer levensvreugdige feesten!
Al de Phariseërs van dezen tijd: de koningen, de rijken, de kerkvaders, de burgers, heeft hij de roode linken zweepend in 't paternosters-prevelend gezicht geslagen; en boven hen heeft hij de stem van den Lijder doen klinken, die de goede woorden spreekt der Liefde, der Schoonheid, der Goedheid, in ruwe maar glorieus-schoone gedichten, waarin zóó schrijnend weer het wee der Menschheid weent.
In zijn ‘Revenant’ doet hij den Dulder, Kristus - zoo miskend en nooit-begrepen door die zich zijn volgelingen noem-