| |
| |
| |
Als 't regent in den herfst
De dag kwijnt zieklijk op uit zompe nachtenevels,
een morgen, voos en taai en kleumig kil doorweekt.
De fijne regen stuift langs vaal beglimde gevels,
en doffe pletst de drop die uit de goten leekt.
Wat moeten armen nu in koude kamers beven,
en dolers eenzaam gaan door de beslijkte straat.
Wat moet verstooten min nu kreunen om het leven
dat zonder licht en liefde in guren herfst vergaat.
Waar zijt gij, gij die nooit door iemand werd gezoend, en
wien niemand de aalmoes gaf, gebedeld in den nood?
Den nood van goedheid, nood van deernis, die nooit groenden
in 't mager hofke waar de struik rekt van den dood.
Waar zijt gij, vrouwen die door niemand wordt begrepen,
gij, mannen, die geen heul voor 't scheurend lijden vindt,
gij, ouden, zwalkend op uw zinkensreede schepen,
gij, wachtend steeds den lach van 't doodgeboren kind?
Gij allen, huivrend in de onverwarmde hoeken,
waar onverschilligheid en schampren smaad u dwong,
en die uw mond moet proppe' om 't leven niet te vloeken,
dat grofste boetekleed om uwe leden hong?
| |
| |
Komt allen, állen hier! Ik ben een mensch, een schaamle,
die niets heb dan mijn hart, ik weet het, anders niet,
maar die 't u geven wil, die 't broederwoord wil staamlen,
die u wil kalmen met zijn zeurig deemoedslied.
O zusters, broeders, ál die lijden, ál die treuren,
al die verdrongen werd en nimmer werd verstaan,
kon ik uw moe we hoofden weer ten hémel beuren,
kon ik met u daar klage' of door de vlagen gaan.
Ik weet een stillen zang, heel teer, lijk ademhijgen,
gelijk het droef gedrop van regen in den plas,
lijk vér pianospel bij heimlijk avondzijgen,
lijk vaag herleven van al 't schoone, dat eens wás.
Heel stil, heel zoet... voor u. Geen andren zullen 't hooren,
't bevroeden wat er trilt in iedren doffen toon.
Want zij genieten niets dan machtge vreugdekoren,
die juublend juichen door hun barsch-gesloten woon.
Maar gij, die troostloos doolt, maar gij, die krimpt in kilte,
maar gij die hongert naar het brood van vriendenwoord,
maar gij die schreiend sluipt door stugge stegen-stilte,
en slechts een miserere in 't banglijk waaien hoort,
O luistert: Ik heb liefde en meelij, ik heb goedheid,
'k heb koestering, ik heb het voedsel dat ge wenscht,
ik heb voor uwen mond een ongeproefde zoetheid,
ik heb het bloeisel dat in herfst noch winter slenst.
| |
| |
Ik min u, o ik min u, állen, állen, armen,
in dezen herfstedag vertwijflend starend naar
de grijze lucht, waarin geen zon is die kan warmen,
en zittend als verweesde' om rouwbehangen baar.
Komt naar mijn huis! Ik sta u op den stoep te wachten.
Komt hier. 'k Ontstak het vuur; de spijzen staan bereid.
Verzaadt u hier, bij mij. Ik wil uw wee verzachten,
den jammer sussen die in uwe zielen schreit.
O droeve herfstedag, die taai rekt uit het duister,
en gauw verglijden zult in de' avond, vochtig koud,
uw licht werd wreed geworgd, en in uw reegnen ruischt er
een klacht, als kindgeween in 't wijde, zwarte woud.
Wat moeten armen nu in koude kamers beven,
en dolers eenzaam gaan door de beslijkte straat.
Wat moet verstooten min nu kreunen om het leven
dat zonder licht en liefde in guren herfst vergaat...
|
|