me te troosten, om de tranen in mijn somber denken weg te koozen en om een hoogere blijheid te tooveren op mijn wezen, dat van menschelijke nietigheid bevuild was.
Ik herinner me nog, in gouden dijzige vaagheid, zingend met teer-zoete tinten in mijn herdenkenden geest, hoe we dan samen de trap afdaalden en in den tuin kwamen, - mijn groote mooie tuin.
En we zochten dan naar de heerlijkste plekjes, daar, waar de boomen liefdewoorden naar elkander lispelden en de wind zoetstreelend voorbij luwde in engel-zangen.
En eensklaps, in mijn tuin, waar de goud-zon neersijpelde tusschen de boomen, hel-zonnige plekken smeet op frisch versch gras, en dorre afgevallene blaren kunstig met goud omgoot, waar groote schaduwplekken van donker groen lagen weemoedig te droomen tusschen den zachten brand van morgenzon; waar er wondere schakeering was van gul-spinnend licht en zacht opvlammend groen, en dijzig blauw, en bloemen-zilvering, en goud en rood, - bemerkte ik u niet meer, was ik alleen.
Gij waart samengesmolten, eén geworden met al die wonderheden, waarvan de aanschouwing me dronken maakte. Gij hadt u verscholen in de mooiste bloemen, want ze wijd-openden hunne kelken, die als stille wierookvaten zwaar van geuren waren en droomblauwe parfums in sierlijke kronkeling naar omhoog zonden, met rijke kleuren van zonnelicht, meekronkelend en meestijgend lijk sprookjes naar den hemel. Gij waart opgerezen tot in de boomenkruinen, want er werd een overvloed van rijpe vruchten rond mij gestrooid; en de bladeren daalden mee, brons-bruin en goud-geel flonkerend om de vruchten, die blonken en lachten van zoetigheid, lijk uwe liefde is.
En gij waart overal, goud-strooiënd en blij-licht gietend, de heerschende godin in mijn tuin; en ieder bladertje glom van heldere frischheid, goud-groen met zilver-flonkeren van levende dauwdroppels; alle bloemekens stonden voldaan op hunne tengere steelkens te blinken, in praal van goud-kleuren duizendvoud; en, in 't verschnattig-gras, dat zich in bevallige deining te baden rolde in de wellustige zonnestralen, waren kleine witte bloempjes, hel schitterend lijk zilverstipjes, fijn gestrooide zaaiïng van hei-witte, zon-begoten sneeuwvlokjes.
't Straalde allemaal van uw danige liefde; alles was trillend en tintelend van rein zacht-gloeiënd licht; er heerschte een plechtige mysticeerende stilte in mijn tuin..., en in 't vreemd wachtend wegen van die stilte, ruischte even een zachte muziek op, lijk ingetogen