Vlaamsche Arbeid. Jaargang 4(1908)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 229] [p. 229] De Koorknaap Onder 't geweldelik gebied der orgelpijpen, vieren De vedels, pauken en trompetten, trots en luidertieren, De eindtriomf. De lofzang zwicht en sterft een zoete dood Als hij in 't eind bezwijmt voor 's altaars goud en rood. Een stille straal uit 't paradijs verwijlt op de gezichten Als de kerkgangersstoet voorbijdromt langs de lichten. Zij schrijden zonder taal, schoorvoetend snel en kort Door stoelen heen, de kerstkou in, die zuivrend binnenstort. De stilte ruist weldra in weidse mantel langs de zuilen Op zijkapellen af, waar heiligenbeelden schuilen In gloriën van licht. Er schift een vlam, een pit verknalt Als op de dag, die zich gewond hier bergt, prooiende schemer valt. Eenzaam draalt hier een zwijger, 't oog geloken, 't hoofd in de handen, Roerloos. Zijn ziel mocht op het eiland van den vrede landen. Hoor, van de reede deinst ter kim het schreien van zijn wee, Gelijk bij ebbe in 't wijd verschiet 't geklots slinkt van de zee. Geen pijn vlot meer vergeten rond, wat hem het hoofd deed neigen Is ver. Nu heerst rond het gekuip der kaarsen peilloos zwijgen. Een koor van vlammenrondedansen stooit verblijd. De was Springt hel op gele kronen af langs strepen groen als gras. Diep in de kerk, als schimmen grauw, slieren er wierookwalmen. De klok doet met een zware vuist een laat uur wijdbeens galmen. Trapswijze klimt een lichtenrei omhoog op 't zijaltaar, Van rechts en links in spits omhoogstormende krijgersschaar, Die door de lome duisternis een hulde zoet wil dragen Naar 't aanschijn van de Lieve Vrouw om, schuw, een kus te vragen. Een vlam spietst gretig bovenuit. Op 't donkerrood tapijt Harwarren, vliedende heen en weer, slagschaduwen in strijd. [pagina 230] [p. 230] Een fulpen vaandel in een hoek flapt op uit diepe dromen. Daar is in 't lange slepend kleed een koorknaap opgekomen. Een domper lijk eens ruiters lans zoo hoog, heeft hij ter hand. Hij leunt. Zijn oog zwemt half in slaap, half in luilekkerland. Hij strooit bezwaard zijn blikken rond door het omwallend duister. De stortvloed van de kaarsenbrand ommijmert hem met luister. Als uit een Meinacht, diep en zoel, golft hem in 't oor een toon Van groete of hij drager was van 's rijks zwaard en 's rijks kroon. De kou sluipt door de beuken rond. Zij komt de dromer treffen. Hij gruwt en van de grond tilt hij de domper, zwaar om heffen. Naar 't altaar is de weg, de trap op, tree voor tree. De domper wankelt in het wild door de gewelfnacht mee. De horen daalt snel achtereen. Daar smeulen vale stippen Alwaar hij draalde. Hij poost. Des koorknaaps rode lippen Breken vaneen. Zijn voorhoofd buigt in spanning. Zie, hij lacht In stilte. Zijn hand dwaalt moede neder langs de schacht. Strak volgt bij op de vloer het krimpen van de vlagen Der klaarte. Een vleugel van het lichtenheir is weggeslagen. De koorknaap richt zich op. De hoorn trilt kort en straf Omlaag en slaat in ravenvlucht der vlammen adem af. Nu spoken, blauw en geel, een rij van pitten, zonder rusten De een op, de een af, als seinen uit een land aan verre kusten. En dunne linten smoor, gekronkeld, zwart als roet, Rouwen samen naar omhoog in trage, stille stoet. Zij bedevaarten vroom naar 't onbekende henen. De eenzame staat op zoo loom. De koorknaap is verdwenen. Frans Buyens Vorige Volgende