| |
| |
| |
Vlaamsche Kritiek
Onze Dichters der Heimat, Proeve van Dichterstudie, door Aran Burfs.
Mr Aran Burfs, de vermaarde opsteller van De Bode van het H. Hart, letterkundig kronikeur van het verspreide en gezagrijke blad De Kempenaar, van Turnhout, dat laatst nog van hem, naar 't schijnt, een paar zeer sensationneele artiekels over Gezelle's zwijgen mocht drukken, schrijver van het genoegelijk-merkweerdig boeksken over René De Clercq, komt daar juist onze zoo bloeiende vlaamsche kritiek-literatuur te verrijken met een zeer sierlijk uitgegeven boekdeel - ik feliciteer hier den Vlaamschen Boekhandel voor de fijne afwerking en den bezorgden druk van deze aangename uitgave - getiteld Onze Dichters der Heimat.
Met wat 'n blije nieuwsgierigheid ik dit boek - een belangrijk, uitgebreid en ernstig werk van vlaamsche kritiek -, niettegenstaande de vorige weinig artistieke houding van Mr Burfs verwachtte: het plan getuigde op zich zelf reeds, in elk geval, van 'n stouten durf en van 'n bewusten moed!
Zou er eindelijk iemand gekomen zijn die ons ging geven op onze literatuur het verrezicht van 'n breed-ontvangen schoonheid, dat niemand ons tot nu toe nog had gegeven, tenzij, nu en dan, met al te bescheiden gebaar, August Vermeylen in zijne gedachtenvaste en levensvolle opstellen, Persijn in eenige zijner kritieken (wanneer het hem niet te doen viel het werk zijner vriendjes te recenseeren) en een paar jongere menschen in kortere tijdschriftstudies... iemand die ons met rond-eerlijke borst - buiten alle clubjesachtige partijdigheid, buiten alle moedwillig-nijdige geestigheid, buiten alle pedantwaanwijze professors-theoretisatie -, met overtuigden schoonheids- en liefdeszin, zonder opgeblazen lyrische ostentatie, doch na grondig en veelzijdig betrachten met scherpe en heldere oogen, ging nader brengen tot de kunst van onze literatuur en inniger en voller ons laten meeleven het werk onzer verscheiden schrijvers... iemand, die verschenen lijk een schoone, sterke jongeling, met zeker-viriele hand, ging heffen onze vlaamsche kritiek uit den modderpoel van een allerbenulligst, gedachten-, gevoel- en stijl-loos of anders afgunstig-hatelijk journalisme...?
| |
| |
Zoo lijk eene broos-lieve illusie heeft die hoop 'n weekje in me geleefd, gesterkt door al den lof dien ik, ten allen kante, over dat boek hoorde uitbazuinen.
Nu, na lezing van die 300 bladzijden, - het irische zeepbelletje mijner verwachting uitééngespet zijnde, mijne oogen gepijnigd latend en mijn gezicht bekletst met de eenige bittere zoutdruppels zijner vergankelijke materie - moet ik alweer het failliet dezer blijde vooruitzichten bekennen. Voor den vooruitgang onzer literatuur, die slechts door een 1o zoo cliché-achtig, 2o zoo onberedeneerd, 3o zoo partijdig en 4o zoo pedant boek, in hare evolutie naar gevoels-fijnheid en geestes-diepte en naar aristocratische ontwikkeling kan tegengehouden worden, blijft het te wenschen dat er niet veel boeken van dezen aard mogen geconcipieerd worden. Dat de Heer ons van zulke vlaamsche kritiek verlosse!
Eerste cliché - en op dat cliché berust, zooals het opschrift zelf het getuigt, heel de uiteenzetting van dit werk -: het bestaan van eene specifiek en exclusief vlaamsche poëzie.
Reeds in René De Clercq had Mr Aran Burfs (blz. 58) de vlaamsche schoonheid uitgevonden. In dit boek, hier, heeft hij zijne onderzoekingstochten voortgezet: zijn schip latende drijven met de providentieele stuwing van 'n zacht en geurig vlaandersch windje - gezegende Colombus onzer kritiek - ontdekt hij beurtelings, na de vlaamsche schoonheid, nog het vlaamsch gevoel - ja, ja,: eene vlaamsche sensibiliteit (zelfs meer in 't bezondere, het vlaamsch godsdienstig gevoel en het vlaamsch natuurgevoel) -, de vlaamsche blijdschap (blz. 95), tot zelfs het vlaamsche vaderschap (blz. 45) en... het vlaamsch kruisteeken (blz. 20), als verschillend, in essentie, van elk ander gevoel, van elke andere blijdschap, van elk ander vaderschap en van... elk ander kruisken: zoo wordt zijn boek een museum van echt-vlaamsche dingen, al weze 't dan ook van gedachten-folklore.
Zijne woorden aangaande onze nationalistische gaven zijn verrukkelijk van primitieven eenvoud en hebben op mijne geblaseerde lippen gelegd den zoeten smaak van den honing, doen streelen rond mijn sceptisch hoofd de verweekende geuren van seringen uit idylle-landen.
Maar ik, goede ziel, die dacht dat de copulatie in alle landen op dezelfde wijze werd bedreven en 't vaderschap dus overal van de eigenste dierlijke en onesthetische essentie was - ik herinner me de luimige verzen van Romain Coolus: ‘Les abdomens bourgeois trimant à l'oeuvre ingrate - De ces classiques fonctions’ - en die geloofde in een menschelijk gevoel, me hebbend laten wijswaken dat het zenuwstelsel van een Engelschman eender samengesteld en vertakt was als dat van een Duitscher, en die 'n gek-overdreven en jalous-uitsluitelijke liefde onderhield voor de schoonheid en voor de kunst,
| |
| |
zonder maar eenigszins te weten dat schoonheid en kunst en poëzie konden gecatalogeerd worden onder zooveel etiketten als er volkeren bestonden; die daarom altijd iets schoon had gevonden - een gedicht, eene partituur, eene schilderij of een beeld - wanneer het schoon was, zonder me ooit af te vragen: ‘is dat nu eene vlaamsche of fransche of duitsche of chineesche schoonheid, die in me juicht?’ en die met één zelfde liefde dan ook Gezelle en Samain en Swinburn en Stephan George en d'Annunzio vereerde en Claus en Menard, Whistler en Goya of Meunier, Rodin en Klinger, en Wagner, Debussy, Franck en Puccini gelijkmatig beminde en bewonderde; die, integendeel, meende in de schoonheid gevonden te hebben eene entiteit van eeuwige en universeele orde, verheven boven de mode of de fataliteit van den tijdgeest en de wisselende aflijning van politieke grenspaaltjes of zelfs boven de wetenschappelijke indeelingen der ethnographie; die dat alles geloofde en beleed, met rotsvaste overtuiging van geest en ziel, met blijde zekerheid, arme utopist en onnoozele illusie-aanbidder!...
En nu kwam daar Mr Burfs me bezweeren dat er in de poëzie ‘geen gevoel zoo echt, geene taal zoo ontroerend als de liefde voor den kleinen, beperkten gezichtskring rondom ons, de liefde voor den kerktoren’ bestond, beweerde dat ‘van de voornaamste kringen van voorstellingen, waarin om beurten zich de poëzie bewegen kan, deze der geboortegouw de meest-suggestieve voor den dichter van onzen tijd is’, die pompeus verheerlijkte, boven alle andere, de poëzie welke haren oorsprong vindt in de verknochtheid voor het vaderlandsch lapje gronds, die het streven naar het ‘algemeen-menschelijke’, van Vermeylen en zijne groep, met een minachtend lachje als onbelangrijk afwees, het cosmopolitische pogen van eenige onzer schrijvers begekte - het betitelend ‘de diogreden van 'n hoog-opgesijfeld humanisme’ - en zijn heil ging zoeken in het literaire patriotisme, particularisme en provincialisme...
Ik moest natuurlijk wel aan Mr Burfs deze concessie maken: dat de schoonheid eenigszins bezonder kan bekleurd en begeurd zijn, van land tot land, zooals éénzelfde bloem, die, lichtjes-gedifferencieerd, groeien en bloeien moet in verschillende gronden, onder wisselend klimaat. Ik kan en wil zeker niet het bestaan ontkennen, in zekere zeer bescheiden verhouding, van eenige alleressentieelste ethnieke eigenschappen, eigen, in 't algemeen, - in min of meer sterke mate - aan de typen van een gegeven volk, vooral aan zijne gewone, normale typen, en die op den artist - ofschoon deze ook onderworpen blijft aan eenige oppervlakkige invloeden van midden, tijd en beschaving - echter niet tot op het innerlijkst wezen vervormend kunnen reageeren, juist door de sterkte van zijne personnaliteit en de specialiteit van zijne natuur. Wel zal een auteur, wanneer hij een landschap of een vreemd mensch heeft te beschrijven, onwillekeurig weergeven meestal het landschap van zijne streek en een man uit zijne omgeving, rechtstreeksche voorwerpen van zijne obser- | |
| |
vatie, waarmede zelfs zijne meest abstracte verbeeldingen zullen in verband blijven, en zoo zal dan feitelijk meest altijd een werk vlaamsch of fransch kunnen zijn, volgens zijne uiterlijkheid, zooals het ook den stempel zijner nationaliteit zal dragen - maar die stempel zal dan even goed gedrukt staan op het werk van Karel van de Woesteyne, bijv., als op het werk van Guido Gezelle - alleen reeds door de taal waarin het is geschreven en die er eene bepaalde, ofwel niet heelemaal onveranderlijke, atmosfeer overheen strekt.
Tusschen de aanname, echter, van deze practische feiten en de stichtingsdaad van eene integraal-nationale, bepaald en uitsluitelijk vlaamsche of fransche of spaansche, vlaamsch of fransch of castillaansch uitgedachte, beleefde, doorvoelde en uitgesproken literatuur, ligt er eene heel merkelijke afgrondbreedte, die Mr Burfs slecht door zeer curieuse gedachten-acrobatiën heeft kunnen overspringen.
Er schijnt tegenwoordig in Vlaanderen langs alle kanten een nationalisatiewind te waaien. Mr Burfs is niet de eenige om de vlaamsche poëzie te experimenteeren. Mej. Belpaire heeft laatst wel de vlaamsche beeldhouwkunst ontdekt - vijandig gesteld tegenover Rodin's naakte ‘saterskunst’ en tegenover de ‘wuftheid’ van Bartholomé's composities - en werd ons door Mr Lambrecht Lambrechts 't particulier bestaan van eene exclusief vlaamsche muziek - onder hoofdleiding van meester Jan Blockx - veropenbaard, en dat Rubens en Jordaens, Leys en De Braeckeleer, en nu Van der Ouderaa en Stobbaerts de vlaamsche schilderkunst vertegenwoordigen, daar zal voorzeker Mej. Louisa Duyckers niet durven aan twijfelen.
Naar wat 'n uitslagen die vaderlandsch-vlaamsche theorietjes ons dwingen, dat bewijzen producten lijk al de tentoongestelde maquetten voor dat Benoitstandbeeld, die familiealer geleken op margarine-figuurtjes dan op stukken, met marmer en plaaster, tot kunst herschapen gevoel en leven... de honderden verfvierkanten en bekladderde lappen die in onze officieele ‘salons’ alle jaren worden opgehangen... de opvoering van componistische gewrochten lijk Baldie van Jan Blockx en Liva van J. van der Meulen, waarin de ‘vlaamschheid’ der muziek zich, na laatste ontleding, specialiseert door hare volksliekens, hare ouderwetsche arias en synoniem wordt van vulgaire boerenkermislawaaierigheid... de verschijning van zoovele onbeduidende verzenbundels en onpersoonlijke vlaandersche tijdschriften-gedichten, van allerlei Streuvelsdoeningtjes en van studies... lijk Onze Dichters der Heimat. -
Tweede Grond-cliché: de vlaamsche eigenaardigheid onzer poëzie zou zich vooral uiten in de provincialistische natuur-poëzie, daarom - altijd volgens Mr Burf's evangelie, natuurlijk - de schoonste, rijkste en volledigste vorm van onze dichterlijkheid.
Weer moet ik mijne kinderachtige gedachten-achterlijkheid in al die poëtische questies bekennen! Juist zooals ik geloofde aan de universeele
| |
| |
essentie der schoonheid, zoo had ik ook 'n onbetwijfeld vertrouwen in de eenheid van de poëzie. Ik had altijd gedacht - dat Mr Aran Burfs me mijne naïveteit vergeve! - dat poëzie was: poëzie, een natuurlijk product van onze sensibiliteit, aannemend al de facetten ervan en uitlevend, in blijen of droeven zang, naar gelang de stemmingen van ons gemoed, veropenbarend volgens de psychische gesteltenis van den dichter, op een zeker oogenblik, de vreugde of de smart, de schoonheid of de ontaarding van eene ziel of van een landschap. Natuurpoëzie moest dus even goed spruiten en opstijgen uit de meest eigen en meest geheime innigheid van het wezen des dichters, als alle andere poëzie - zooniet, zou ze niet meer behooren tot de uitingen van de kunst maar tot de betoogen van botanika, zoologie en physica - en dan ook zijn, gelukkiglijk! - op een derde cliché worde hier terloops de aandacht der lezers geroepen: het princiep van den ‘moi haïssable’, volgens Mr Burfs, de verderfelijke basis van de poëzie-conceptie der Nieuwe Gids-school - even individualistisch en lyrisch-subjectief als de overige poëzie-soortjes. Aan de wezenlijkheid van de poëzie, aan de schoonheid van een gedicht, verandert het etiketje dat Mr Burfs erop kleeft, niets: dat hij Gezelle classificeere tusschen de velddichters of tusschen de marinedichters of tusschen de gemoedsdichters - alsof alle dichters geene gemoedsdichters waren! - of tusschen de geleerde dichters, Gezelle blijft er niettemin een echt, groot dichter door, die al de bestaande dingen van zijn land met het innerlijke licht van zijne edele ziel, als met een impressie-aureool, overstraalde.
Ik vind de moedwillige systematisatie van Mr Burfs eenvoudig belachelijk. Waarom heet hij de natuurpoëzie beter dan de stemmings-poëzie? Ja, waarom?
Heel zijn boek door, etaleert Mr Burfs eene waanwijze pedanterie, bevestigt al maar op, dringt ons zijne persoonlijke concepties op, zonder ooit er de minste van te bewijzen, op 'n overtuigende manier. Zoo maar stout weg, hoog-weg, worden met eenige gemakkelijke zetjes de Nieuwe Gids-theorieën op zij geschoven en, zonder verder betoog, de uitnemendheid en de voortreffelijkheid der natuurpoëzie verheerlijkt. Nergens wordt maar eenigszins Mr Burfs de redekwetsende eenzijdigheid van zijne kritiek gewaar. Dapper, als in 'n roes van dionysiaansche overbewustheid, deelt Mr Burfs eenige klappen rond met zijne schoolmeestersplak of looft zijne vergulde prijsboekjes uit, vermaledijdt of neemt op in zijn letterkundig paradijs.
En intusschentijd zitten wij ons maar altijd, met moe-gezocht en lamgedubt hoofd, af te vragen: waarom? waarom? waarom?
Mr Burfs blijft doof op al onze vragen.
We zouden allerminstens mogen verwachten dat in een boek hetwelk heelemaal op de ‘vlaamschheid’ der poëzie berust, toch die ‘vlaamschheid’ synthetisch werd bepaald en ontleed in hare karakteristieke bezonderheden, zoodat we wisten wat we door ‘vlaamschheid’ hebben te verstaan.
| |
| |
Nochthans wordt in dit vlaamsche boek van Mr Aran Burfs, die definitie nergens op 'n bevredigende, volledige en rake wijze aangegeven.
Wel lezen we op blz. 58 dat de poëzie van Aloïs Walgrave vlaamsch is ‘omdat Gezelle hem in de natuur nauwziende heeft leeren kijken’, maar nu verplicht ons dat argument, ongelukkiglijk, tot het trekken van deze niet alledaagsche conclusie: dat de andere volkeren niet nauwziende in de natuur kunnen kijken, dat de engelsche en fransche dichters allen aan myopie lijden?, veronderstelling die ik liever, voorloopig, niet aanneem.
Op blz. 81 eerst wordt er gepoogd eene soliedere argumenteering inéén te zetten: de vlaamsche poëzie wordt distinctief gekenschetst en tot een eigen, onafhankelijk leven geroepen door ‘dat wonder samengaan van binnenwaartsch strak-gespannen onroerbaar-zijn en toch zoo warm, zoo goed-waarneembaar gevoel!’
Ik zie echter tegen de aanwezigheid dezer wondere eigenschap bij een vreemdeling geen enkel ernstig beletsel en begrijp niet hoe ze eene uitsluitelijk vlaamsche eigendommelijkheid zou kunnen uitmaken. Integendeel: wie meer dan, bijv., José Maria de Herédia en Henri de Regnier (in zekere zijner gedichten) gaven blijk van die hoog-schoone gave en dat kostbaar meesterschap, van die streng-ingehouden en betoomde gevoelsonstuimigheid?
Willens, nillens acht Mr Burfs zich verplicht te catalogeeren, altijd maar aan, overal en in alles: juist door die overdreven catalogatie-bedrijvigheid, wordt zijne dichterstudie zoo wanhopig-pedant en wraakroepend-oppervlakkig. Hij beseft niet hoe crimineel zijne afdeelingskens-scheppende en divisiestrekkende bezigheid is, hoe ze slechts kan bijdragen tot vijandschap-verwekking en twiststokerij, dienen om tweedracht te zaaien in onze literatuur en vooral om hare schoone eenheid te verbreken en hare louterende invloeden tegen te werken.
Eerste gevolg, overigens, van Mr Burfs' versystematiseering: de miskenning van dichters lijk Karel van de Woesteyne en Constant Eeckels, Richard De Cneudt en Edmond Van Offel, Firmin Van Hecke en Jan Van Nijlen - juist de meest verfijnde, meest sensitieve, meest complexe dichters-naturen onzer literatuur, waarvan het aristocratische werk staat tegenover al de verzamelde poëzie van de in-dit-boek-veropenbaarde genieën (genre P. Adriaenssen, Mercelis, Winters, Roose, enz.) lijk het goddelijke licht der zon tegenover een schemerend lantaarnlampeken - en daarnaast de verheerlijking van eene bende ‘cuistres’.
Waarom? waarom?
Waarom gedaan alsof het werk van Karel van de Woesteyne niet bestond? Nochthans, heeft V. d. W. niet gedicht het meest van de schoonheid van ons land-begeesterde gedicht onzer literatuur, dat pijnlijk-liefdevol poëma aan Vlaanderen, waarvan het eerste vers aldus luidt:
| |
| |
‘Vlaanderen, o welig huis waar we zijn als genooden aan rijke taaflen!...’
en in zoo vele onovertroffen gedichten gelegd de zwaarmoedige bekoring onzer landschappen, in herfst en avond, de trage geleidelijkheid der ‘effe Lente-Leie’?
Antwoord van Mr Burfs: ‘Dat is allemaal goed en wel, maar V. d. W. staat buiten ons vlaamsch gemoedsleven’.
Hoe zonderling! Denk eens na: Vlaming van geboorte, in Vlaanderen opgevoed zijnde, heel zijn leven lang geleefd hebbende in 't vlaamsche land, waarom is K. v. d. W. minder vlaamsch dan bijv. Prosper Van Langendonck? Hoe zou het komen dat van twee menschen, opgegroeid in dezelfde levensomstandigheden, de eene ‘vlaamsch’ zijn zou en de andere niet?
De ‘vlaamschheid’ is dan geen noodzakelijke factor? Het brevet van ‘Vlaamsche poëzie’ wordt dan zoo maar naar willekeur toegestaan of geweigerd, wordt verdiend door eene toevalligheid, bij goddelijke gracie?
Hoe springt, door de simpele opzetting van dat dilemma, de kolossale facticiteit van Mr Burfs' heimatlich systeemtje in 't oog!
Tot stichting ende recreatie van Mr Burfs zij hier nogmaals gezegd dat de vlaamsche geest niet, in zijne uiting, eenen vorm ne varietur aanneemt - Streuvels, bijv., is in 't geheel niet de vertegenwoordiger van den vlaamschen geest, hoogstens van den westvlaamschen geest (we moeten tusschen de Vlamingen stellig drie typen onderscheiden: de Westvlaming, de Oostvlaming en de Brabander, die soms kontrastisch van elkaar verschillen) en meer bepaald nog van den westvlaamschen landelijken geest - maar dat verschillende nuancen hem afwisselende aspecten geven: de nuance Van de Woesteyne, ofschoon anders, is even vlaamsch, strikt genomen, als de nuance Streuvels. Al deze distincties zijn van zeer subtielen aard en dringen eene zeer angstvallige voorzichtigheid op: wie geeft aan Mr Burfs het recht zoo maar brutaal weg 'n dichter in de vlaamsche civilisatie op te nemen of hem eruit te verbannen?
En Eeckels nu, waarom is die uit Mr Burfs vaderlandsche eeretafel weggecijferd? Zou Eeckels soms behooren tot de door Mr Burfs woest gehaate klasse der dichters ‘die te weinig bloed en spieren en te veel zenuwen’ (blz. 283) bezitten? Of kent Mr Burfs Eeckels' werk niet, in 't bezondere Eeckels' zoo innig-locale Scheidezangen en kerkgedichten, zijne breedgolvende verzen over onzen vloed en zijne atmosfeersvolle sonnetten over de bleek-bloedige Christus-beelden onzer Antwerpsche kerken (wanneer Mr Burfs eens te Antwerpen komt, zal ik hem, zoo hij me wil vergezellen, eens tot vóór Eeckels' Christussen leiden) en over de gothische Lievevrouwe-beelden onzer Antwerpsche straathoeken? Of zou Mr Burfs soms meenen dat 't Scheldeleven
| |
| |
geen natuurleven is en Antwerpen eene te cosmopolitische stad om bij de Heimat te worden gerekend?
Vanwege 'n mensch die Walgrave als dichter meer lief heeft dan Kloos en ‘den edelen droomer Dosfel door geen levend dichter van Vlaanderen reeds gevolgd op de begeesterde oogenblikken zijner hemelvaart’ weet, die zijne achting voor een dichter nog gedeeltelijk meet op de min of meer lawaaierige populariteit die hij heeft weten rond zijnen naam te stoken (blz. 292) en overtuigd is dat het genoegt uit het grootsch-heerlijk werk van dichters lijk Kloos en Gorter eenige gekke verzen op te visschen om heel den krachtigen, landverjongenden bloei der literatuur van 80 te mogen ontkennen en al de Nieuwe Gids-theorieën te dynamiteeren - als voorbeeld van maximaal-banale gedachten-burgerlijkheid, bid ik U bladzijden 280 tot 298 in te studeeren -, die op 300 kantjes papier aldus de eene onzinnigheid na de andere uitwauwelt, zou me feitelijk soortgelijk antwoord nog weinig verbluften. En 't lijdt natuurlijk geen twijfel dat Mr Constant Eeckels' werk even schoon op zich zelf zal blijven, zonder als met Mr Burfs' paterlijke goedkeuring...
Waarom? Waarom?
Waarom worden niet eens de namen vernoemd van M.M. Edmond van Offel (las Mr Burfs nooit de zoo subtiele natuurgedichten van Bloei, waarop zoo glinsterend-frisch de lentedauw van een heel sensitief dichtersgemoed perelt?), Richard De Cneudt, Firmin Van Hecke, Jan van Nijlen, Jan Eelen, August Van Cauwelaert, Fernand Toussaint, Ary Delen, Gerard Ceunis, Adolf Herckenrath, Felix Timmermans, enz., enz., naast deze van E.P. Adriaenssen - ik geloof dat voor de meesten onzer deze naam wel heelemaal onbekend zal geklonken hebben -, Gabr. Verborght, Theo Braeckels, F. De Witte, Joris Eeckhout, Max Van Vijve, Pater Fleerackers S.J. (met zijne ‘hoog-artistiek aangelegde dualiteit’) en al die andere Burfsiaansche beschermelingen?
Wat 'n schandalige clubjesgeest à priori! Ook zullen de katholieke dichters ditmaal niet over miskenning mogen klagen!
Waarom? Waarom?
Waarom werden tusschen onze oudere dichters juist Eugeen van Oye, Pol de Mont, Emmanuel Hiel, Alfons Janssens, E.H. Mercelis en E.H. Winters uitgekozen, terwijl geen enkel woordje wordt gerept over het zoo veel echtere en zuivere dichterswerk van zoovele anderen?
Waarom? Waarom?
Hoe benauwend verveelt me dat boek!
Laat ons maar onmiddelijk - zonder nog meer uitgebreide discussie - uit dezen verkort-langen vragenlijst deze conclusie trekken: dat het werk van Mr Aran Burfs niet slechts een dom en pedant maar daarbij 'n heel partijdig en onrechtvaardig boek mag genoemd worden.
Ik wil hier niet langer afzonderlijk op al de onberedeneerde opvattingen
| |
| |
en de utopistische meeningen van Mr Burfs ingaan. Slechts trek ik nog even de aandacht van den nadenkenden en kritisch-aangelegden lezer op zijne dithyrambe over tweeden-rang-dichters lijk René De Clercq en Lambrecht Lambrechts - ik laat heelemaal onbesproken zijnen vriendschappelijken lof over al de twaalfden-rang poëten die hier tot de glorie worden wakker geroepen - en daarentegen op zijn oppervlakkig gedisserteer over Prosper Van Langendonck, wiens algemeen-humane en klassieke weerde hij zeer onvolledig heeft ingezien, en op zijne hatelijke kritiek op Karel van den Oever's dichterlijk werk, op wiens vorm-verwrongenheid en soms artificieele gevoels-naïveteit hij wel al de kleerte van zijnen kritischen lanteern heeft doen schijnen, maar wiens hooge hoedanigheden: de diepte en fijnheid van zijn gothiek gevoel en ook de echt-intieme kempische atmosfeer die zijn werk benuanceert, hij ganschelijk in het donkere van een moedwillige verzwijgings-nacht weggedoeffeld heeft gelaten.
't Eenige bewarenswaardige - dit moet even onpartijdig en vrij-vrank beleden - dat Aran Burfs ons in dit boek gegeven heeft, zijn eenige kloekgebouwde, breed-gerythmeerde, aan eigen-beelden rijke volzinnen: als stylist (ofschoon dan weer tegen zijnen stijl vele détail-kritieken zijn in te voeren - hoe impressionneert u, bijv., een beeld lijk dit: ‘de licht-ontroerde voelhorens van dichter Walgrave slieren hun bescheiden gevoeligheid over een ruim aanschouwingsveld’!) - mogen we Mr Aran Burfs' weerde niet ontkennen. Over Guido Gezelle heeft hij eenige mooie, zooniet nieuw-gedachte dan toch nieuwgefigureerde bladzijden neergepend.
Die stijl-eigenaardigheid blijft, in elk geval, toch maar 'n bijgaande verdienste in een boek zooals dit en zal niet Onze Dichters der Heimat redden, noch het pauperistisch gebrek aan 'n soliede argumenteering erin vergoeden.
In 't kort: uitgaand van eenige droogstoppelig-verouderde, banaal-onbeduidende en wraakroepend-valsche grondgedachten, werk van journalistische pedanterie, van kleingeestige vooringenomendheid en van oneerlijken partijgeest, zullen de intellectueelen van Vlaanderen eenparig de verschijning van dit reactionnaire boek, bitterlijk betreuren...
Moest zoo 'n boek werkelijk een teeken van den tijd zijn, dan... lacy!
Andre de Ridder
|
|