Vlaamsche Arbeid. Jaargang 4(1908)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 219] [p. 219] Aan Pan Toe, lustge Pan, triptrap uw haarge pooten op 't blij gepijper van uw beukenfluit, langs 't zoomrend veld en glimge waterslooten... Nu is de winter uit. Uit dompge stallen loeit dees vee u tegen; hoor hoe het tochtig snurkt en bulkt en briescht; hun hoornen schampen op 't gepijp verlegen, nu 't niet meer killig vriest... Toe, lachbre Pan, lei ossen, koeien, geiten in doef gedripsel uwe pooten na; Ei, hoe ze 't vôer uit kreb en trog versmijten, Ei, Pan toch, sta... toe sta. Reeds brak ik tak en struik met de eigen handen en bussel 't op den rotsgen outersteen; in walm en vier zal 't bloedrig geitje branden tot 't slijmrig merg en been; reeds bleekt in 't schemerfrissche en lentezwoele boschken zijn kronkelig gehoornt aan 't dengetakt; maar hoed dees velden dan, dees druiven, ieder trosken, dat toch geen ranksken krakt, En laat de groen olijf in gulden sap verzwaren, de vijg verrimplen in den zomerbrand, de wijnberg rijpen in zijn lommerkoele blaeren en 't koorn op 't glooiend land... Dan zal de offerrook wegdwarlen en verblauwen naar iedre bonkge steilt van berg en rots en de Echo zal uw ruischpijp staeger weerom bauwen en 't doffe pootgebots... Karel van den Oever Vorige Volgende