Vlaamsche Arbeid. Jaargang 4(1908)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 216] [p. 216] In Bacchum I Ei, Bacchus, die uw bronzen schaal in zweetge vingren helt onder het rutslend gelek der uitgestorte druiven, dorst weer uw dorre keel op 't loomgestoofde veld? - Hoe frissig 't peersche schuim den rand wil overkruiven. - Straks klutst een koele gulp uw bruingebranden buik weer nat en rilt 't gedroppel langs uw kwabberende billen... Hou stil... de luigevleesde nymfe heeft geen kille kruik om rap den zuren brand van uwe keel te stillen. Hou stil die schuine schaal... Zij peerst het versche vleesch van 't druifgetrossel uit 'dat 't zoetgeblauwde water verzijpelt langs heur roozge vingren... Hoe de lauwe beez- en ruchtloos barsten, hoe vertinkelt 't wijngeklater zachtzaam in 't blaerberankte brons van uwe blaakge schaal... Ei, Bacchus, drink, bedrink den gloei van uw verdorste lippen in 't loome lommer van den bochtgen boschkant en verhaal uw woesten zomerdans op de eenzaamheid der bergentippen, verhaal uw joolgen optocht langs den biezgen Gangusboord, 't verbliksemen der Reuzen, Penteus nare pijnen, Cerberus zoetzaamheid voor 't hol der hellepoort... Kom zwijg en sloek nu weer den geut der rosgegulde wijnen. Ei, lach uw vetge kaken bol en zwijmelrood, op 't klaar en koel gekweel der luwe beukepijpen; de holle cimblen klinken en de haarge saterpoot - en botsen op de rots in 't lommrend loof der ijpen... [pagina 217] [p. 217] Ei, lach op 't doezelig geronk der bommen en het zwatelend gezwaai der ruisselende thyrsen; lach galmend dat het slodrend veilgeblaerte in schemervalge koelheid van 't gespits der gulden hoornen waai en wiegele; lach lodderlijk en lang... dan schrikt 't verveerelijk gevaarte van Ioons flauwverblauwde bergen door uw schaatrend lachgeschrei... En slurp dan weer het zwoele sap van uwe peerse wijnen, want, lustge Liber, 't zomerstille veld verdroogt tot barstge klei en keer op keer moet ook uw keel tot hoestge schraalte kwijnen, zoo niet het zoet gegulp van de uitgedreste druif koelend uw keel begoot... Maar straks als Phaetons doovende wielen weer leeg het West berijden over 't wolkgekruif, achter 't verduistrend gebergte en 't ontzachbaar korenkrielen, dat kraakt en ritst nog in den stillen schemerval, als reeds de scherpe maneschervel glimt op 't veeg geheuvel van Ioons glooiend veld, verzeur uw veldgeschal tot droomvol zacht geklap en zoet verstolen keuvel; vervalle uw bronzge schaal in 't weekgefloersde mos en treed in dronken drom met faunen, nymfen en silenen den luwen woudkant uit dweers 't sluimervallig bosch, de Faun met teer getrip, de Nymf met zoetgevleesde teenen... Geen cimbel rinkle meer, geen ruischpijp kweele klaar, de klamme wijngaardbezen zwijmen neer uit 't flauw geblaerte... Wat zoekt uw oog den hemel, Bacchus, met zoo leep gestaar? Is 't dieper onrust om een eeuwger God en eeuwger klaarte...? [pagina 218] [p. 218] II Uw opgesloofde hand deed gulden schalen blaken, Ei Bacchus, in 't geweld der uitgeslapen zon die pas uw thyrsenloof van 't eerste licht deed kraken wijl ge overleendet reeds uw opgebarsten ton, waarin 't gulhartig hoofd een tegenbeeld mocht blinken vóór gij den lustgen wijn met veegen mond gingt drinken. Want spiegelstil en lief, van de uchtend zacht beklaard, die op de bergen brandde in ademloos vergloren, lag 't reukig wijnbloed, - waar de schim van uwen baard en 't schaadwen van uw aanzicht 't roodzaam nat ging storen -, te rusten in de koelt der duigendikke ton, beschemerd van den schijn der reeds vermoede zon. Tot Ioons bergen brandden... Phoebus wiel wou kentelen de ruigt der kruinen op, met sintelende klaart der ruchtelooze spaken, dat ze overwentelen begon het glimmend schoft in koninklijke vaart, en 't schemerstille dal van gulden licht deed smoren, waarin uw blozig lijf verbronsde en scheen verloren... Dan klonk uw dulle lach door 't sluimervallig dal, 't begraasd gebergte ontsliep en zuchtte om 't zwaar geschater, maar in de heldre vreugd van 't loffelijk geschal weer plompte uw luchtge schaal in 't dronken- roode water; Gij hieft ze wandenvol en drupplend naar Gods licht en zoopt een dorstge dronk voor Phoebus goud gezicht... Karel van den Oever Vorige Volgende