Vlaamsche Arbeid. Jaargang 4
(1908)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 204]
| |
GenezingDe winter had zijn winden over 't land uitgezonden. In 't woud hoorde men hun bangen adem gieren, schuifelen verder in de olmen van de Molenbeek, om bulderend en boos in de hnizen van 't dorp baldadig te slaan, dat de vensters er van dreunden, en bang de schoorsteen huilde. De veldvrucht was te allen kant van den akker gevoerd; de aardappels, in den kelder zorgvuldig met stroo bedekt, voor den naderenden vorst. De kinderen belegden lange tochten, ver van huis, vrij met hun koeien over de leege akkers. Daar bouwden zij menige hoefjes, met heel de doening er rond en elk knaapje verkoos zijn pachteresje, die hem trouw zou blijven den heelen Winter. De avonden naderden sneller en sneller. Toen neep de vorst het laatste groen kapot en de beesten moesten op stal blijven. In diepe karresporen en in de puttekens van den hobbeligen weg hingen brooswitte ijsschollen, krakend in den harden grond. Ook aan de oevers der Molenbeek haperden ijsschollen vast; maar weldra vloerde één heldere korst het water en zette de scheppers van het groote molenrad pal in het starre landschap. Helder en vroolijk, in de gezonde vrieslucht, klopten de vlegels in de schuren hun vluggen slag en de menschenstemmen klonken klaar tot boven de huizen op. Sinds een paar dagen grauwde de hemel. Tegen den middag alleen lichtte er de zon een bleek-gelige vlek door heen, fletsch teekentje dat ze nog leefde. Uit het noorden blies een venijnig scherp windje. De kinderen moesten hun sjerpen, om hun ooren, boven hun klakken binden om ze te beschermen tegen de kwade hardnekkigheid, waarmede het overal doordrong, hun mondje scheef-stijf wrong, hun pollekens verkleumde en in de klopperkens, gedurig aan 't slaan tegen den grond, toch de teenen kil kreeg. Ook bleven ze nu maar liefst thuis, | |
[pagina 205]
| |
de warmte van de ronkende kachel in hun stijve handen vangen en hun sokken roosteren op den heeten voet. Binnen, waar 't nu beter was dan buiten, rookten de mannen pijp na pijp en hielden de vrouwen de koffie warm op de platte kachelbuis. Ook ElooiGa naar voetnoot(1) had zijn wandelingen door 't woud moeten staken en zat nu in de keuken van 't molenhuis. Heel dien namiddag had hij klappertandend bij 't rood gloeiende vuur gezeten, met het misselijke gevoel der kilheid in zijn rug. Er hielp geen poken van vader in de kachel, warm kon men hem niet krijgen, alleen zijn hoofd voelde hij heet, maar hol weerhullend en zinderend bij 't luttelste geluid. Tegen den avond zakte hij moedeloos, half sluimerend op zijn stoel ineen. Vader haalde den grooten zetel uit de kamer, spreidde er een wollen deken in uit. - ‘Zie zoo, mijn jongen, zoo zit ge warm.’ De mulder ging zelf op zolder om linde- en vlierbloemen, die, daar in een hoek droogden en nadat hij ze gewasschen had, kookte hij er een drankje mee. Als 't water een tijdje gepappeld had, wilde Marie, de meid, het afnemen en afgieten. - ‘Laat maar, Marie - sprak maalder Lode - we zullen 't nog wat laten trekken, 'k zal 't zelf wel doen.’ Hij schonk een kopje vol en roerde er een dikken klont kandijsuiker in. - ‘Zie, Elooi, drink dat nu maar zoo heet mogelijk uit, en rol u dan maar warm in 't bed. Ge zult gij 'ne kou, vast hebben!’ Elooi liet zich gewillig gedoen. Als hij te bed lag, kwam vader onder de bedlakens tasten. - ‘Lig-de goed warm, mijn jongen?’ - vroeg hij, en hij haalde nog eene sargie bij. - ‘Danke, Vader, 'k lig heel goed’ - antwoordde Elooi. Hij voelde inderdaad een weldadige zoelte, waarin al zijn krachten schenen opgelost; tevens vroolijkte in hem een kinderlijke blijheid in 't zuiver genieten van al die zorglijkheid rondom. Zacht sluimerde hij in. In den nacht schudde een geweldige hoestbui hem wakker en pijnde hem zoo benauwend de sissende borst, dat hij moeilijk zijn adem kon pakken. - ‘Elooi jongen’ - riep vader door de vloering - ‘wil-de niet wat warme melk?’ - - ‘Neen vader, 't is zoo over, zie!’ - | |
[pagina 206]
| |
- ‘Dek u warm toe, zul-de!’ - ‘Ja, vader.’ Elooi ontsloot moeilijk de zware oogleden. Door het venster zeeg een teer-blank licht, tastbaar bijna als stuifmeel vlottend in de kamer; het wierp een klaarte uit, die onvast om de voorwerpen doezelde. Uit ijle verten hoorde hij over hem, 't galmend geluid der klok neêrdalen, en de kinderen naar de school roepen. Hun stemmen klonken hoog en hel, zonder weerhal; voorts was het overal heel stil. Krakend en bommelend, met getjingel van vele paardenbellen, wrocht een wagen voorbij, zonder paardengestamp noch geratel der wielen. - ‘'t Heeft zeker gesneeuwd?’ - peinsde Elooi en hij wilde opspringen om aan 't venster te gaan uitzien; kreunend zakte hij achterover van nijpende pijn in nek en rug en vlijmende steken in de rechter zij; hij voelde ze klemmend om zijn jagend hart en, flauw en week in 't hoofd, sloot hij de oogen, duizelig in schervelenden schemerschitter. Toen hij wat bijkwam, rustten vaders zacht-grijze oogen, ernstig en vragend, in 't strakke wezen, met een vage angst op de zijne; vaders lippen staken vooruit, geperst als tot een zoen. - ‘Wat is 't Elooi, mijn jongen, waar is 't, dat ge pijn hebt?’ - fluisterde hij zacht. - ‘'k Weet niet... overal...’ zuchtte Elooi en wreef met droge hand over 't klamme voorhoofd. Toen keek hij ineens, dwaas-wild, met wijd-open oogen in onbestendige verten der kamer. - ‘Maar laat me toch allemaal ne keer gerust...!’ gromde hij. Lode begreep wel, dat zijn jongen aan 't ijlen sloeg en ernstig ziek lag. De ziekte strekte Elooi half-bewustloos op het leger uit; des avonds vooral, bij 't toenemen der koortsen, dreigde soms ernstig 't gevaar. Na den derden dag, had men hem beneden naar Lode's kamer gebracht, waar men vuur stoken kon en vader had in een hoek twee matrassen laten neervleien om zijn jongen 's snachts zelf te kunnen helpen en oppassen; daar kon hij een paar uren uitrusten, als Elooi sluimerde. Meestal zat hij in den leunstoel naast 't bed om Elooi toe te dekken en warm te houden. - ‘Hem warm houden, hem warm houden - had de arts bevolen - en bewaak hem maar goed, alles hangt af van zijn gestel... en red ik hem, hij zal nog lang heel zwak blijven... vooral geen ontroeringen niet waar... bezoeken of zoo... wees voorzichtig!’ | |
[pagina 207]
| |
Lode bewaakte zijn zoon zes dagen lang, wilde niet meer slapen, dan een paar uren elken dag, tegen den noen. *** 't Was nu avond. Op de tafel, naast 't bruin-troebele drankje, vunsde de lamp, rood achter schuttend papier. 't Dacht Lode dat zijn zoon iets verlangde en hij keerde 't licht naar hem toe, zoodat 't scherpe profiel van zijn jongen, duidelijk op het weeke kussen afteekende. Pijnlijk onderzocht Lode, hoe de ziekte den neus had genepen en 't bleeke vel over de beenige kaken gespannen; 't blank-gladde voorhoofd scheen hooger te welven en klamme krulletjes kleefden er langs heen, de oogleden waren licht-roze en schoon bolvormig. Daar keerde Elooi traag 't hoofd naar den molenaar, hij sloeg de oogen open en richtte ze strak naar hem. - ‘Ah... Vader!’ - fluisterde hij bezwaarlijk en sluimerde toen weer in. - ‘Och... mijn God... Elooi!’ - antwoordde Lode en zijn stem, brak haast van ontroering in zijn keel. Elooi bleef rustig doorslapen en Lode geknakt door de aandoening, viel op zijn kniëen bij 't bed, drukte de lakens met beide handen aan zijn oogen en weende, heel zacht. Zeven dagen lang had zijn zoon niemand erkend, nu had hij hem weer, zijn jongen! Gered, gered, juichtte het in hem, zijn beste jongen, zijn beste, brave jongen. Ja, brave jongen... zijn brave jongen! Hoe dikwijls had hij met ontzetting, in de wilde oogen geblikt, die nu zoo helder op hem gepoosd hadden. Ach die afgrijselijke oogen, waar geen geest door te tasten was. Had dat al moeten gebeuren... wat men fezelde in 't dorp... dat al, waar hij nooit aan denken wilde, ware hij, stoerkop, er de schuld niet van geweest. Zijn brave jongen! Had hij er nu schuld aan, dat hij die meid beminde... Hij, Lode, was een dwarshoofd, hij was de oorzaak van al de ongelukken, die den muil naar hem hadden opgesperd. - ‘Felicie! o... o... o...’ - kreunde het zacht uit 't bed. Lode sprong recht. Wat was het? Hij vroeg Felicie, hij wilde Felicie, zijn jongen, hij keek radeloos rond met trillende onmacht in de handen, maar hij zou gaan, dat wist hij, hij zou gaan; was hij niet eens naar de moeder geweest om alle verkeering met 't meisje af te | |
[pagina 208]
| |
breken? Hij zou gaan naar die vrouw, naar Felicie, op zijn knieën heur smeeken, dat ze bij zijn jongen zou komen, 't haar afbedelen als 't moest, als ze hem nu maar redde, zijn jongen, zijn eenigen jongen. Elooi evenwel bleef rustig doorslapen tot laat in den morgen. Dit was de laatste smartelijke nacht. *** Als door de vage gedachtenis van een verren droom kwam de wezenlijkheid weer tot den jongen. Nog weerhalde zijn hoofd als hol bij 't minste gerucht, maar door heel zijn lijf genoot hij een aangename tinteling, die streelend aandeed. 't Scheen hem dat hij nog nooit door heel zijn lichaam zulke gelukzaligheid had doorvoeld. Een zoete glimlach zweefde om zijn lippen; vader, naast 't bed, ving hem op en monkerde zoet te gemoet. - ‘Zie, zie, onze beste brave is genezen! - lispelde hij - stil liggen, mijn jongen, en dan ga ik gauw om wat melk... want nu zullen we eens probeeren wat te eten. Geruischloos op zijn sokken tort hij de kamer uit. Hij was het zoo goed gewoon, en Elooi keek toe hoe vaders ietwat gebogen rug en vaders grijze hoofd verdwenen in de deur, zonder lawaai van weer toedoen. Nu kon hij eens genoeglijk de kamer rondkijken. Zie, dat was vaders breede bed, waarin hij lag. In zware vouwen, golfden de paars-katoenen gordijnen naar de bedeinden; als hij klein was, speelde hij in 't bed komedie en dan gingen ze open en toe als in 't Jan-klaassen-spel; ach, en ook ziek had hij er in liggen kermen, naast vader, die hem suste: ‘Waar is 't, dat ge pijn hebt, mijn jongen, 'k zal er mijn hand op leggen, 't gaat dan over?’ En nu, na zooveel jaren, had hij nog herinnering, hoe deugdelijk, die warm-vaderlijke hand hem koesterde en hoe heilzaam voor zijn leed. Dat was zijn eigen rood en geel gebloemde sargie, waarmede hij 's Zondags 's morgens, als men lang slapen mocht, hooge bergen hief en tusschen 't vervaarlijk dal zijn vingers als reizigers op den Sint-Bernard liet beenen. Hoe vermakelijk dat alles na te denken, hoe innig in de teere bedwarmte rondom hem. 't Vuurken, alleen in den Winter aangestoken, ronkte zijn ronden buik lekkertjes rood en op 't schouwblad lachtten lustige bloemen op 't zilver der lichtbetikkelde glazen. Elooi had er deugd in 't overwegen hoe zeker hij die bloemen kon nateekenen, en hij had er een stille glimlach voor over, evenals voor een trouwen vriend | |
[pagina 209]
| |
langen tijds niet meer gezien. Hoe smakelijk, hoe veilig hij hier toch lag! Geruischloos ging de deur open en vader kwam weer binnen. Hij droeg een dampende kom melk en daarnaast lag op de teljoor een fijne boterham; appetijtelijk geelde de dik gesmeerde boter tusschen de lichte kruim. Vader bracht dat alles bij het bed, nadat hij Elooi recht geholpen had met een in tweeën gevouwen kussen in zijn rug. Elooi voelde de aangename prikkeling van 't verlangen naar de zoete spijs. Zijn uitgemergelde vingeren omgrepen de fijne broodsneden en doopten ze voorzichtig in de vet-beroomde melk; met kleine beten verorberde hij dan zijn brood. Vader keek toe, belangstellend, want het was heel een gebeurtenis, dat Elooi nu weer at, en hij moedigde hem aan: - ‘Smaakt het, jongen, smaakt het?’ Maar na éen snede kleefde 't brood als deeg in den mond en Elooi kreeg er 't minste brokje niet meer in; zelf moest hij zich geweld aandoen om zijn melk uit te slobberen. Marie de meid kwam alles opruimen. - ‘Wel ons Heerken-lief, Elooi - snaterde ze - zij-de gij nu genezen - en ze kwam tot heel dicht bij 't bed naar zijn wezen kijken - en wat zul-de nu van middag eten? Een eitje gekookt, of in de pan... of neen 'k zal voor u eens iets koken, manneken, daar ge uw vingers zult van aflikken. Wel ons Heerken!’ en ze vertrok, zichtbaar ontroerd. En in de streelende goedheid, die hem aaide en blij tintelde in 't licht rondom hem, voelde hij de pittige warming van 't leven, zijpelend allangs zijn huid, 't leven, dat een zaligheid en wonne openbaarde. Met vaders streeling in de oogen sluimerde hij zachtekens in, voor goed nu genezen. De herstelling vorderde traag, maar elke dag kreeg de waarde eener bijzondere gebeurtenis, elke dag de blijdschap eener kleine overwinning op het leven. Nu voelde hij voor 't eerst, wat al innigheid elk klein-menschelijk beweeg liefdevol omvademt. Vader vertelde hem 't dagelijksch dorpsgebeuren, naar 't trouw verslag dat Marie hem bracht; vroolijkte hem op met leuten, nieuwe en oude; en Elooi luisterde met graagte naar vaders gebabbel en Marie's beuzelpraatjes, 't prikkelde zelfs zijne belangstelling tot welgemeende deelneming. Marie verzon alle mogelijke keukenkunstjes om hem aan 't eten te krijgen; pasters meid stond heur hier getrouw ter zijde. En | |
[pagina 210]
| |
't was vermakelijk om zien met welke omzichtigheid ze heur fijne schoteltjes opbracht, ze perstte dan heur tong in den linker hoek tusschen de lippen van de uiterste inspanning. Elooi moest dan knikken en zeggen, dat 't kostelijk smaakte; zij wischte heur natroode gezicht met heur schort af en heur oogen glansden van tevredenheid. Toen kwam de dag waarop hij 't bed mocht verlaten en bij 't vuur in de keuken zou gaan zitten. Wankelend en door de knieën zakkend, sukkelde hij tot aan de deur; daar overviel hem plots een flauwte, hij sloeg de armen zijwaarts uit om steun te zoeken en zou gevallen zijn, ware vader niet bijgesprongen, om hem onder de oksels te grijpen; dan omvatte hij hem onder schouders en slap-hangende beenen en droeg hem, als een slapend kindje, naar den zetel, voorbereid bij 't vuur. Glimlachend keek Elooi naar vader op, die zwaar-ademend, moe van 't geweld, de wollen dekens in de leuning schikte. - ‘Maar vader, dat ge u zoo moe maakt?’ - ‘Wat, moe, niemendalle moe, mijn jongen, daar is niets dat ik zoo gaarne doe... 'k heb u zoo dikwijls in mijn armen gedragen!’ Elooi voelde zich heel week worden, hij had vader zoenend om den hals kunnen vallen, want hij had gezinderd door die liefde, trillend in vaders laatste woorden: ‘'k Heb u zoo dikwijls in mijn armen gedragen’. O de liefde van 't ouderlijke huis! Wat lichtte ze zacht achter de bloemige witte gordijnen, in grillige pijpen voor de vensterruiten; hoe streelde ze 't vaalvervige blad der trouwe tafel en tikkelde leutig in 't koperen knopje van het schuifken; hoe schitterde ze feestelijk in tin en koper op de hooge schouw; hoe wenkte ze tegen uit elke lijn, 't nietigste barstje in de ouderwetsche ladenkast, in het snijwerk der oude horlogiekast; hoe heimelijk gluurde ze uit 't ronde kijkgaatje, waarachter de lange slinger zoo rustig het leven aftikte. Elk voorwerp lijnde zich hier af in 't intieme licht der herinneringen uit verre jeugd. Alles gloeide beminnelijk en teer, zacht als het wezen der personen, die men bemint. Hier bij 't vuur, onder bruine zoldering, rustte hij veilig en zeker, hoe ook de winden met kwade buldering aan de kletterende deur kwamen tornen; hier, vooral met vaders liefde, die hij zoo zeker nu wist rondom hem, en in de vertroeteling van Marie, die oude, brave meid. - ‘Daar is niets, dat ik zoo gaarne doe!’ stil overpeinsde hij de innige vaderlijke woorden en hoorde hoe in den vuurpot, | |
[pagina 211]
| |
de vlam aan 't ronken sloeg, aangenaam en warm als kattengesnor. Ginder verre in het woud gierde ijselijk de wind door dorre takken. Het woud was nu dood voor hem, gelukkig bij vader, die hem beminde in het peiselijke huis. *** Met 't toenemen der krachten groeide lust naar beweeg en bedrijf. Hij hielp Marie bij haar werk, gelastte zich met 't onderhoud van 't vuur, hielp het voeder snijden voor de beesteu en hield wacht bij 't eten, dat het niet aanbrandde of overkookte. Hij deed het nauwkeurig met allerlei voorzorgsmaatregelen, roerde in zijn geest onfeilbare middeltjes, om sneller te werken of gauwer gedaan te maken; hij was er heelemaal mee ingenomen. Soms lachte hij hartelijk om zich zelf bij 't betrappen, hoe zot zijn verbeelding soms in den weer ging; ze herschiep de beetstukken tot duikelaars, die ploften in den waterketel, als naar een verborgen schat in de zee. Zoo verliepen de dagen vol wisselende bedrijvigheid. Eens, kwamen Vien en Feria op bezoek. Ze waren buren; maar geruimen tijd hadden zij den molen vermeden, omdat, naar Feria's wijze overpeinzingen, er de kwade hand op rustte. 't Vrouwke borg onder 't versche schort, - ze had haar nette kleeren aan en op heur glad gestreken haar pronkte de zondagsche muts - een paar appelcienen en geheimzinnig stopte ze die in Elooi's handen. - ‘Danke, danke - wilde Elooi afweren. - ‘'t Doet, 't doet - hield Feria vol - dat 's sappig en frisch en deugdelijk voor u.’ Lode glimlachte: ‘Wel, wel, zij-de-gij 'nen bedorven dans!’ Toen schaarden zich allen bij 't vuur. - ‘Jandorie, 't is koud, - opperde Vien, zijn eeltige handen boven de kachel houdend; hij was wat verlegen in 't molenhuis en bekeek gestadig den vuurpot. Feria, evenwel, babbelde heur herte leeg - wijdde heel heur belangstelling aan den zieke: - ‘Wel, hij ziet er goed uit... zulle, hij bekomt heelemaal. Menschen toch, 'k had 't nooit gepeinsd, dat het dus zou afloopen. Als ik hem op 't bed heb weten liggen, de menschen zeggen dat hij zoo leelijk zag; oprecht, Lode, 'k had er geen moed in... maar nu, menschen toch, de gezondheid blinkt op zijn wezen... 't Zijn miseries, he Elooi, alzoo ziek zijn?’ Lode knikte en Elooi beaamde 't. | |
[pagina 212]
| |
- ‘En, ge gevoelt niks geen draaienissen meer in 't hoofd - snaterde Feria voort - nee, wel, wel, jongen. 'k Had 't al lang aan onze Vien gezeid. 'k Zeg, Vien, Elooi broeit 'n bange ziekte, vent; maar, hij geloofde mij niet. Dat zijn zoo kwade dampen, die in 't lijf zitten, menschen, en met de ziekte breken die uit. Ge zult zien, ge zult nog veel kloeker zijn dan te voren.’ - ‘Zeker’, bevestigde Lode. - ‘'t Is 'n kwade winter, er zijn veel menschen ziek’, meende Vien. - ‘Veel, veel - herhaalde Feria - ik zeg, 'ne mensch legt van avond zijn hoofd neer, maar hij weet niet hoe hij 't morgen zal opheffen. Wie kent de wegen van ons Heer en zijne besluitselen - profeteerde ze -’. Dat laatste had ze van den paster onthouden en ze kende den indruk van die woorden. Ook bleven de menschen er een poosje op dubben. - ‘Ja, ja - lachte Vien, om zijn gepeinzen 't overmeesteren - ze zijn er soms heel rap mee weg!’ - ‘Zeker vent’. - ‘Ge hebt daar Felicie's moeder, he, ze kon nu gerust heur korentenbrood eten... en op 'ne schoone morgen was 't er mee amen en uit... Die kwaperterij van de jongens steekt er voor niets onder, ze had zij al lang een geheime ziekte.’ - ‘Waar is 't, - bevestigde Feria - wreed is 't. Maar ik zeg, 't is verdiend, 't is Gods loon. Iedereen weet dat ze van de confrerie was en met den duivel had geteekend met haar bloed; die sterven allemaal 'n wreede, onnatuurlijke dood. Heeft Langen Dries zich ook niet opgehangen? 'k Zeg, allemaal, allemaal. Waarvan leefde ze, menschen, ze leefde rijkelijk, ze had al wat ze begeerde. Nu, ze had zij haar ziel verkocht, voor goud, zoo had ze geld zooveel ze verlangde. Onder ons, menschen, ze is dood; ik zeg dood is dood; van dooden moet men geen kwaad spreken, maar ik zeg; 't is een weldaad voor 't dorp.’ De menschen raakten weer vast in hun afzonderlijke gepeinzen. Lode, betrouwde Feria maar half: - ze werpt naar mij met steentjes - peinsde hij - net of ze 't niet zou weten, hoe ik om de vrijage af te maken naar Felicie's moeder graan liet brengen. - 't Was hem zoo wreed geworden in den laatsten tijd, nadat hij geleden had onder de ramp boven zijn huis. - Ja, 't was een weldaad, die dood. Elooi had bij 't vernemen van Tatie's heengaan, de hand over 't voorhoofd gewreven. - Tatie dood! - Hij had geleden door de | |
[pagina 213]
| |
macht dier vrouw, hij was bezweken onder heur macht; en elken morgen, wanneer ze met heur schril-nijdige kopstem, bazuinend over heel 't dorp, heur kippen bijeen riep, elken morgen, had hem die stem gemarteld en gekweld. Hij asemde in een breeden zucht zijn borst vrij; hij had kunnen rechtspringen en een forschig lied zingen, dat er het huis van zou dreunen en daveren van vrije blijheid. - ‘Allah, toe - hervatte Vien - geld, goud? Wat weten de menschen, de menschen zeggen zooveel. Hebben ze 't gezien, vraag ik, hebben ze 't getast. Ze had zij geluk, dat Felicie rijk getrouwd was, ze kon anders nog van honger omkomen.’ - ‘Gezien, gezien - weerlegde Feria - als ge alles moest zien en tasten, wat ge moet gelooven. Gelooven, moet men als men er de zekerheid van heeft, wat zegt gij, Lode?’ - ‘Ja, ja’ - antwoordde Lode, zonder overtuiging. - ‘Ze zeggen zoo ook - vorderde Vien - Felicie is niet gelukkig met Mandus... of Mandus is niet gelukkig met Felicie, Mandus drinkt, Felicie behandelt hem als een knecht, of Felicie moet labeuren als een meid en ze zeggen...’ Maar Lode had een teeken gegeven tot zwijgen, wijzend op Elooi; Feria, gaf heur vent een duw in de lenden, dat hij verbauwereerd in zijn woorden bleef haperen. - ‘Steek uw neus in geen andermans zaken, dat zeg ik’ - verweet zij hem. Maar 't belette haar niet heur verdere kroniek over 't dorp af te kondigen. Elooi luisterde er verder niet naar. Weemoed had nu zijn blijdschap getemperd. Voor hem rees nu weer 't beeld op der geliefde vrouw, de handen in smeeking opgeheven naar hem; door den gebroken schitter der tranen glom weer 't wanhopig blikken der oogen; nog lispelden de sidderende lippen hun vurige bede: ‘Elooi, Elooi, niet heengaan van mij!’ Die vrouw was niet gelukkig, nu rampzalig misschien, en niet een troost-woord had hij haar geschonken. Waarom had hij heur hoofd niet tusschen zijne handen genomen, ze hadden beiden geweend, te zamen onder de bescherming van het woud. Feria schrikte hem op, door 't schuiven van haar stoel, weer bij den muur, ten teeken dat ze afscheid nam. - ‘Zoo jongen - zegde ze tot Elooi - goeie vooruitgang en spoedige genezing, en als de nieuwe Lente komt en ge moogt weer uitgaan, let wat ik zeg, ge zult 'n heel nieuwe mensch zijn... en ge begint 'n heel nieuw leven.’ | |
[pagina 214]
| |
- ‘Ja, vast - antwoordde Elooi - met de nieuwe Lente begin ik een heel nieuw leven.’ Babbelend met Lode vertrokken toen Vien en Feria.
***
De Mei blauwde weer den hemel, hij straalde zuiver rondom enkele witte wolkjes, uit de bedauwde weiden opgestegen. De zon hervatte het lustig spel harer bloemteekeningen door de katoenen gordijnen en warmde de uitverkoren aarde der bloemenkast, waarin Marie haar sierplanten teelde. Elooi bespiedde hoe mettertijd, boven witte draadjes, nietige blaarkens vleugelden, hooger reikten en met 't trage groeien der steekjes, wiesen in aantal en duidelijker hun vorm omlijnden. Ze ribden struischer van dag tot dag, kroonden de bloemenkast met een bosch in 't klein, tot in de kruinstoppen groengele knoppen bolden, waardoor soms schuchter de kleur van een openbrekende bloem kwam piepen. Rond den middag, bracht Elooi zijn zetel buiten, tegen den door de zon beschenen huismuur en koesterde zich warm. De hoenders liepen af en toe naar den haan, schitterkleurig, die met zijn gespoorde poot de vochte aarde scharte; zwermen musschen bruischten, tjilpend, lawaaiend in de groen betitpte takken der knokige boomen, opgestoven plots, allen-gelijk, als een bal die open spettert. De molen klapperde in 't aanhoudend ruischen van 't neerdruischende water en Lode's stem, raspte bevend een oud liedeken: ‘Als wij onzen baard laten staan,
Dan is de Winter gauwer gedaan
Trala-la-la-la-loe.
Jongens, ge moogt het g' heel wel weten,
De terwemaat is volgemeten,
In dezen bangen Winterentijd,
Raken wij al onze zorgen kwijt.’
Schallende kinderstemmen juichten en een rei knapen en meisjes stoeiden langs het wegeltje voorbij het groene hekken; een jongen danste voorop met een dots madeliefjes, tot standaard op een stok gestoken; gichelend en trippelend van pret, wuifden ze allen met bloemenruikertjes naar Elooi, als een blijde hulde der nieuwe Lente. - ‘Met de Lente begin ik een nieuw leven!’ Hoe zacht fulpte 't teere groen over haag en verre akkers, de | |
[pagina 215]
| |
fleuring van een vergevenden zoen. Wat frissche levenswonne reeg de gouden draden, tot glanzend vool in de prille lucht en klaterde weerspiegelend in plotsche waterplassen! Hoe schalden en halden de lustige menschenstemmen, hun weelde uitjubelend in de opfleurende natuur. En, hij, Elooi, gezeten hier in zijn leunstoel, bij 't trouwe vaderhuis, voelde ook hoe 't sneller aan 't jagen sloeg in zijn borst, hoe 't hem uit wou breken door neus en mond en zwaar van liefde in de handen trilde, en in zijn binnenste rythmeerde als een zang, en zacht maar innig ontlastte 't in zijn woorden: - ‘Ik heb u lief, mijn schuttend vaderhuis, en u ook vader heb ik lief om uw zoete minne, als lentewasem om mij heen!’ - ‘Ik heb u lief, u ook, o Felicie, gij die in smarten zijt, lief, om mijn nieuw leven, dat u vergeving biedt en op wil beuren tot de vreugd als jonge plant tot bloem ontloken!’
Hugo van Walden. |
|