| |
| |
| |
Free Fritz ‘Boerendoening’
Beste Free,
Gij waart zoo vriendelijk mij uwe ‘Boerendoening’ te zenden en gij vraagt mij dat ik er u een woordje zou willen over zeggen. Ik dank u om die zende - een nieuw, vlaamsch boek is me altijd welkom. Dat gij mijn oordeel begeert te weten over uw werk is een teeken dat gij vertrouwen in mij stelt, daarvoor ook zou ik u moeten danken.
Ik was dus zoover tewege u mijne meening over te brieven, toen ik bij toeval, in een weekblad, een aantal zulke ‘meeningen’ over uw boek gedrukt vond! Ik zegde in mijn eigen: wacht eens, Free zal mijnen brief ook in de gazet geven, dat kan ik zelf ook doen; - 't is reeds zoolang dat ik aan de vrienden van ‘Vlaamsche Arbeid’ iets beloofd heb en op die wijze stel ik ineens twee menschen tevreden?
We moeten elkaar goed verstaan: 't geen gij hier zult lezen moet gij niet opnemen als eene critiek over uw boekske want ik ben nog altijd van meening: dat iemand die zelf boeken schrijft, al een heel kranigen kop moet hebben om van andermans werk zoo maar te zeggen: ‘zóó moet het; zóó mag het niet - ik wéét hoe het moet!’ Wie doet, kan falen en wie zichzelve krank weet mag anderman de les niet spellen - en wie is er niet krank onder dezen die ‘kunst’ voor ambacht verkozen hebben?
't Geen ik u schrijf, is en blijft mijne persoonlijke meening en die meening is ontstaan binst en na de lezing van uw werk; gij zult wel ondervinden dat het geen goedgeordende studie is die ik goedopgekamd heb samen-gesteld als een afgerond stuk bespiegelend proza, daarvoor heb ik lust noch tijd. Ik laat u derhalve vrij mijne ‘meening’ niet te deelen. Ik verlang zelfs niet dat gij mij uwe meening over mijne meening zoudt mededeelen. 't Geen ik doe is gedaan als een loutere inval - gister lag het nog buiten mijn gedacht en morgen zou ik het misschien niet meer gedaan hebben.
| |
| |
‘Boerendoening’ heb ik bij 't lezen, den eersten keer uit de handen gelegd toen ik aan blz. 6 gekomen was, waar Mon - een boerenzoon - zegt: ‘Vien Driessens zal mij wachtende zijn... Ik heb hem gezeid dat ik daar rond den halver zeven zou geweest zijn.’ Ik zegde bij mijzelf: een boerenzoon die zulke taal spreekt? hm, hm!
Een tweeden keer heb ik het boek weggegooid aan blz. 10, waar diezelfde Mon langs de bane gaat en ‘wel een voet hooge opspringt van verschot’ omdat er een veugelke uit eenen gerskant ‘opdjaste(?)’ kom, kom, een boerenzoon zóó doen verschieten?! Ik zou het boekske niet meer opgeraapt hebben, maar die titel, die ‘boerendoening’ hield me vernibbeld... en ik heb het weer opgenomen en het uitgelezen tot het einde.
't Geen mij onder 't lezen 't meest getroffen heeft, Free, 't zijn al die rare woorden die gij daar te rapekooie tusschen uw werk smokkelt. Ik weet niet of gij een idioticon aan 't opstellen zijt, in elk geval zou 't me zeer belangen over vele van uwe woorden eenigen uitleg te vernemen, want... te oordeelen naar 't gebruik dat gij maakt van sommige mij bekende woorden, heb ik allereden om mistrouwig te zijn over het gebruik der mij onbekende! Ik heb er in uw boekske een honderdtal zulke aangeteekend die gij teenemaal verkeerd gebruikt en een ander honderdtal die er teenemaal nutteloos tusschengestopt zijn. Is dat om uwe belezenheid uit te stallen of is het om te voldoen aan de mode om met woorden te rammelen? Gij weet toch dat het niet genoeg is een lijstje van die ‘rare perels’ in voorraad te hebben? dat de eerste regel van schrijfkunst bestaat in het gebruik van het ‘juiste’ woord voor elk ding en dat men van elk woord de juiste ‘dracht’ moet kennen? Zoo b.v. zie ik dat ge het doodgewone woordje ‘knikkebollen’ gebruikt in den zin van: ja-knikken. Door heel het boek gebruikt gij ‘entwat’ voor: een weinig! Op blz. 5 spreekt gij van eene ‘rotte’ zwaarknoestige eiken. Zijn het rotte eiken of is het eene reke of eene rote eiken? Zoo ook: ‘Konijnekotten’, en op blz. 17 is er eene ‘zouavenjakke die afgeleid is (in plaats van belegd) met galon.’ Op blz. 18 is er sprake van oogen die ‘zwalpen’ en ‘flodderen’. Maar ge moest eens heel deze zinsnede herlezen, Free: ‘En dan die oogen, die flodderen u tot in de ziele en temperden er alle gevoelens, zwalpten enkel tot
reine, goede liefde op.’ 't Is van wa' zeg-je!
Mietjes boerenafkomste was ‘vereend’ aan heur steedsche opvoeding en die twee dingen gaven een geheel tot oplossing! Datzelfde Mietje ‘zwanselde entwat aan 't hoedje, knippelde (zonder knippel, gelukkiglijk?) wat kriewelende nekhaartjes weg.’ Op blz.
| |
| |
20: ‘Al zeupende en proevende aan allerlei gedachten die hem nu eens te vierklauwe door den geest schoten of dan haperden en subbelig aan 't muizelen gongen,..’ Dat gedurig gongen en hongen doet me denken aan den Indiaanschen tam-tam! De slepende e's spelen u ook leelijke perten, Free! Gij spreekt zonder onderscheid van ‘zeer’ en ‘zeere’, van ‘zweep’ en van ‘zweepe’!! De zonne doet gij gedurig ‘vunzen’ met vurige pijlen! Ik meende dat vunzen het tegenovergestelde bediedde van laaien? iets als glimmen b.v.? Ik vind er de woorden: ziggelen; groebelen; iets dat openzijgt en ommevout en... tsjokkelen (chineesch?); er is een eerdekluit die in briezeis uit-plonsde; er zijn koeien die voortkwabbelen; er is water dat opwist... en er zijn boeren die ‘stille voortwerkten in zoete deining!!’ Op blz. 31, ligt Mon's oog weggedeind: op blz. 33, geweld-snokte Mon! En met bang-verwachtende teugen zuipte hij. Ik ben nog maar aan blz. 33 en ik moet bekennen dat het met uwe ‘woordkunst’ vreemd gesteld is!
Zeg eens, Free, is dat alles er maar bont dooreen gegooid met 't gedacht: dat alles goedgegooid is? Is het slordigheid? onbeholpenheid? Op elke bladzijde krielt het van zulke vondsten. Maar kom, we zullen het werk eens op zijn geheel beschouwen, we krijgen daarbij nog wel gelegenheid eenige van die stijlpereltjes op te visschen.
‘Boerendoenig’ is een landelijk liefdeverhaal in den aard der verhalen van Hendrik Conscience - met de gebruikelijke drie bedrijven: 1o De liefdeverklaring; 2o de scheiding der gelieven; 3o de blijde bijeenkomst en goede uitval.
Het eerste gebeurt op Eekloo-jaarmarkt.
Op zichzelf, als eene schets beschouwd, is dat zoo kwaad niet; het is eenvoudig verteld en er steekt leven en kleur in. Hier en daar echter laat gij den draad van het verhaal schieten om ‘algemeenheden’ te vertellen; men merkt dat gij nog niet vast genoeg staat om verschillige personen samen of beurtelings den lezer voor te stellen. Maar dat betert wel; er is stemming en waarheid in dat eerste deel. Met het tweede hoofdstuk loopt het al mis en komt de onbeholpenheid der samenstelling voor den dag.
We krijgen de nauwkeurige beschrijving hoe een grintweg gelegd wordt, met de opgave van kleur en vorm der fijne kiezeltjes.
Pier Wyffels, Mietjes vader, staat er eerst vijandig tegenover, later onverschillig en nog later maakt hij kennis met de arbeiders en stelt belang in hun werk... maar dat is ook àl het belang dat die grint- | |
| |
weg heeft in het verhaal en ander verband is er niet! Dat hoofdstuk kon evengoed beginnen nà het leggen van dien grintweg en Pier zou aleven goed vernomen hebben dat zijne dochter met Mon verkeert? Hier hebt ge vergeten, Free, dat: alles wat geen belang heeft voor 't verhaal zelf, er beter weggelaten wordt; en nog: dat er moet evenredigheid bestaan in de beschrijvingen, - dat: naarmate de onderdeelen in 't verhaal belangrijk zijn, de beschrijving dezer onderdeelen nauwkeuriger moeten beschreven worden om ze den lezer aanschouwelijker te maken; dat andere onderdeelen vlugger en algemeener moeten behandeld worden, naarmate zij minder belang bij 't verhaal hebben.
Maar eene andere en grovere fout in de compositie van uw verhaal bestaat in de slechte motiveering van uw tweede deel: ‘de scheiding der gelieven’ en ook in die scheiding zelf! Laat ons samen eens nagaan: Pier verneemt dus dat zijne dochter verkeert met eenen boerenzoon en: ‘'t Ronkte al ijle woorden door zijn kop die hij wou grijpen en aaneensnoeren tot een geheel, maar chaossig (!!) werrelden ze voort dooreen en hij kon er maar geen kop aan krijgen... Hij voelde gramschap aangezwollen komen bij iederen getert (?) zijner gedachten niet om de vrijage maar omdat het alles geheim rond hem geroerd had en omdat Mietje het hem zelf niet meedeelde.’ Gij begint hier vooreerst met veel te strak gespannen snaren, Free, dat is iets als eene zinsnede uit wereldcataclismen van Querido, te meer dat er hoegenaamd geen reden is voor zulk eene beroering dus ook niet voor woordentempeest? Pier, de oude heereboer, wordt ons immers voorgesteld als een goedaardige vent, zijne dochter is treffelijk en deugdzaam en ze is bovendien tot de jaren der liefde gekomen. Mon ook is een rijke, werkzame boerenzoon en de gelieven hebben niets anders bedreven dan die wandeling over Eekloo-jaarmarkt, wat dàn? Omdat het meisje het zoogauw aan haar vader niet vertelde? Dat zou Pier ook niet gedaan hebben toen hij verkeerde?! Hoor, Pier zegt het nu zelf: ‘dat was zoo immers de gewone gang... verkeeren is menschelijk - ertegen was hij niet...’ Men zou nu verwachten dat Pier thuis komt en zegt: Holà, Mietje, wat heb ik daar vernomen, oh, gij oolijk spook, gij valsch dingen! - ofwel om konsekwent te blijven aan ‘de ijle woorden die hij aaneengesnoerd heeft en choassig...’ mocht gij ons een bulderenden uitval ten beste geven: Pier die zich aanstelt als de ‘vader’ die gezag en ‘kop’ houden wil. Een
van die twee dingen zou de ‘verteller’ Conscience stellig gekozen hebben, dat ware ook een flinke houding voor uwen heereboer en wij zouden de ‘zwalpende oogen’ van Mietje vol tranen gezien hebben maar vooral: wij zouden
| |
| |
de scheiding der twee gelieven met al de herte-roering bijgewoond en zien gebeuren hebben.
En wat doet uwe Pier? Hij spreekt geen woord tegen Mietje over de zaak en zonder uitleg of bescheid trekt hij naar Eekloo bij eenen notaris die goochelen kan, want op den stond bezorgt deze ‘behendigaard’ een nieuw huis voor Pier en tezelfdertijde eenen pachter voor Piers landsche renteniersdoening! 't Is geklonken: zonder kik of mik zijn ze beiden vertrokken, Pier en zijne dochter. 't Meisje staat er versteld af maar, o wonder, zij vraagt niet eens aan haar vader ‘waarom’ alhoewel zij niet vermoeden kan dat het om hare betrekking te doen is met Mon, want ze is en blijft vast overtuigd dat haar vader er niets van weet! De grintweg hebben we zien leggen over heel de lengte, maar we vernemen niet of Mon, de groote lummel, zijn lief heeft laten vertrekken zonder haar een handje te geven, - voorzeker niet, aangezien alles zoo rap gebeurd is. Heeft Mietje maar gelegenheid gevonden om hem te zeggen waar ze naartoe gevlucht zijn?
Raadsels die eerst veel later, en met een enkel woord, verklaard worden.
Integendeel wordt ons de wandeling verteld van Mietje met Mon, den zondagnamiddag, terwijl haar vader te Eekloo die onherroepelijke plannen smeedt en uitvoert.
Op zichzelf is dat een lief idylletje en 't beste gedeelte van heel het boek. Hoe jammer dat die zomer-zondagsche stemming gedurig gestoord wordt door 't holle gerucht van geradbraakte woorden! Zooals: ‘de geutende holte’; ‘'t steukelen hunner pogingen’; ‘lippen die verknabbelen in gestadige rotelinge’ En zinnetjes als dit hier: ‘Buiten schemerde de zonne zoo zwaar-doef (?) en de lucht was een onafzienbaar (“onafzichtbaar” staat er) azuren veld... De meisjes kromden, waar zij hier moeilijk op dat eng banksken geschraveld zaten, hun rugge onder de luwte, maar toch hong er frischte tusschen die dik-belommerde muren besloten.’ Ik bezie dat van voren tot achter, of van achter te voren, maar geraak er niet wijs uit, en gij Free? Er zijn ook waspleisters in dat kapelletje ‘bochtiggesuperposeerd’ ha! ha! De twee paartjes schaarden zich toen mengelmoezig ondereen! En dit hier, hoe voornaam klinkt het: ‘Als een geestesadem zoo spontaan, was een briesje op gesteken, dat hooge te roeren hong in de boomen... ze voelden 't oog (?) gestadig als een waas, een ragfijn spinneweb vóór hen wegscheuren. 't Lei frischte over hun verhit gelaat, en wiesch hun oogputten droog, en koelde hun heele lijf af...’ Ik meende dat men enkel strooien hoeden eene ‘droog-wasscherij’ deed ondergaan?
| |
| |
Na dat idyllische wandelingske vindt het verrukte Mietje haren vader die zijne daad bedenkt: ‘zijne wenkbrauwen als bijgeteekende lijnen krulden zijn oogholten bijkans omme en diepe rompels... zijn oogen vluchten in rasse luntering aan diverse dingskens!’ Kerel, dat is onverteerde kost die gij bij Teirlinck verorberd hebt! Wij krijgen hier heele bladz. nietigheidjes en ‘diverse dingskens’ maar van 't geen Pier op 't herte weegt, geen woord. ‘Somberte dromde dieper en pakkender de hoeken inne’ dát is de voorbereiding want nu komt onverwachts, brutaal, Pier met zijn besluit voor den dag. Hier, Free, hebt ge gemeend uwe kaken te moeten opblazen om zooveel mogelijk geruchte in dat stille kamertje te brengen en gij zijt voor 't geval bij Querido, den leverancier van veel ‘jongeren’ heden ten dage, te rade gegaan: ‘Ruw-wreed bulderde zijn stemme als 'n woest orkaan tegen heur benauwdelijk jagende slapen aan... Schreemerig snokten heur mondhoeken als afdruipende lijnen naar omleege... Bodemloosdiep lagen zwart-zielige vraagteekens te branden in heur oogen (als beeld is dat subliem) die gestaald schenen op Pier's puffenden mond...’ Kom, Free, Mietje had alle redens om te vragen aan haar puffenden vader: of hij zot werd toen hij met zulk besluit kwam opsteken? En wanneer hij buldert: ‘Ja 't is 'n ferm dingen... nog moeten verhuizen... Maar is dat hier 'n wonen?’ We staan al zoo verwonderd, veel meer verwonderd dan Mietje, naar de reden van dat ‘moeten-verhuizen’ en naar de reden van dat ‘onverdragelijke’ van dat ‘hier-wonen’?
‘Banden verbreken, nieuw leven, nieuwe menschen’, allemaal onzin en Pier is een rare-Pier.
Maar enfin, Pier en Mietje zitten ineens ‘gestuwd’ (door wie) te Eekloo en ‘moeilijk konden zij zich 't gedachte inkrijgen zich daar ooit te kunnen gewennen.’
Nu op blz. 63 eerst vernemen wij dat er toch een afscheid is geweest tusschen de twee gelieven ‘zoo droef en met krampende bulderingen’; die bulderingen moest gij ons wat nader laten hooren, Free, we verlangen nog altijd te weten waarom die twee zoo lijdelijk hun verdriet verkroppen en zoo bang zijn van vader Pier die nooit iets tegen hunne betrekking inbracht, die er schijnt niets van te weten... 't Is enkel om 't plezier der scheiding? want ‘nu hongen ze door die verwijdering nog machtiger elkaar aan.’
Maar Pier trekt er hem niets van aan, plots ‘heeft hij - (de oude boer) zich met de steedsche levenswijze bekend gemaakt en... 't leek hem alsof hij er reeds heel zijn leven woonde.’ Zulk een sprong van den buiten naar de stad kost anders eenen boer gewoon- | |
| |
lijk zijn leven. Pier zabbert zijn bier! En al zabberend maakt hij kennis met ‘steedsche fiskadins die in kleine kopkes (sic) drentten bij iederen vertert (?) met diplomatisch klinkende tale en niks gezelligheid...’ en Pier krijgt daardoor ‘'t besef plots omgord te worden met een nauwsluitend kosetje van vast gestelde regelen en protocolische conventies. Maar plots stak zijne oude menschenschuwte weer heur stekelige schouders punte-pijnend op! terwijl zijne hersenen pijnlijk samen schoorden in wroetend gepeins.’ Free, alwie denkt dat gij niet durft is mis, zulle! Gij hebt ergens gelezen dat er moet climax zijn in uw werk, dat het moet stijgen naarmate het einde nadert... en gij hebt daarbij gevreesd dat uw boerenverhaaltje te simpel was zonder ‘Protocolische conventies’. Van nu voort wordt het eene orgie van woorden, een drang naar plastiek die overslaat in onzinnige beeldspraak. Pier en Eekloo, die simpele rentenier en dat stadje worden nu behandeld als twee wereldmachten die 't heelal vervullen met... gedruisch. ‘Het begon hem te kittelen, die gemeenschappelijke (of is 't gemeenzame?) leest waarop hij door die menschen geschoeid wierd.’ 't Was zeker iets meer dan kitteling dat Pier gevoelde terwijl hij op die leest geschoeid zat!
‘Bittere ontgoocheling wrangde op bij de sensatie boe die arme menschen om te leiden waren van eigen meening door 'n pinte bier.’ Meeting-literatuur. 't Besluit is: ‘dat Pier heen ging met 'n nieuwe les van zedelijke verstomping van ons volk...’ (eene les van zedelijke verstomping?)
De stijl blijft in overeenstemming met het onderwerp: ‘'t zonneverhitsel had vastgekluisterd gezeten... de snikheete was weggetrokken en verzwenseld in de westerkimme... die nu te bloeden lag als eene opengereten borst’. 't Straatje lag ‘doodverneukt in den zonnedans... de vrouwen lieten op hun zulle, koel langs den schaduwkant, hun snadderende tongen klabetteren...’ stel u maar eens voor: die vrouwen die klabbetteren met hun tong op de zullen!! 't Wordt nog mooier: ‘'t lawijtend gelepper (?) der babbelende vrouwen en hun schelle lachskes, die plots, na rommelend gemompel, als vuur-pijlkes openklakten in neerspeitende sterrekes: de na-trilleringskes van hun gillen...’
Er zijn veel zulke zinnen aan te halen die voor mij on-zinnig schijnen; ik pik er nog een uit op goed geluk, waarover ik uitleg zou wenschen: blz. 33-34, lees ik’ Verbleisterende nevels begosten te befloersen al wat hij zag. Maar een komende deemsterigheid, lichtte voor hem de teere gestalte van 't schoone Mietje als 'n vuurkolom op’ Hoe ontstaat zooiets in uw hoofd, Free? ‘Wenn ich Worte schrei-
| |
| |
ben will, so stehen mir immer Bilder vor Augen’ zegde Goethe! Zegt gij dat ook? Toch moest gij weten dat iets bleisterends niet kan befloersen; dat eene deemsterigheid (kom, zeg maar deemstering of deemsterheid of kortweg deemster) niet kan lichten en die vuurkolom dan nog!
Maar we waren aan het verhaal. Voetje-Carré brengt Mietje eenen brief. Beschrijving en typeering van dat ventje zijn goed; dat is uitvoerig en aanschouwelijk voorgesteld maar voor 't belang van 't verhaal kan dat ventje ons veel minder schelen dan de brief zelf en... dien krijgen we niet eens te lezen; gij geeft een vage opgave van den inhoud en nog... de vorm der letters is ons ook onverschillig, maar kom ons toch niet voorpraten dat die boerenzoon, na die lange scheiding en in al zijne onrust, gaat schrijven aan zijn lief: hoe het staat met den oogst... en met zijne eigene gezondheid en andere ‘banaliteitjes’. Hoe Mon er nu eerst aan denkt te schrijven of hoe hij aan Mietjes adres gekomen is, blijft weer voor den lezer in den doodboek. Maar we krijgen in plaats een kostelijken ‘nagalm’ en de werking van dien brief op Mietjes gemoed. (zie blz. 72)
Intusschen gaat het er vreemd toe met den ouden boer die 't eerst gewend was in Eekloo, dan weer niet-gewend; nu is 't ‘'n dof-trieste (?) roteling van ijle dagen waarin hij zich bezwaarlijk-houterig (?) bewoog’. 't Deed hem als 'n zeerte!!
Eekloo is voor den braven rentenier plots een soort Sodoma geworden. Querido zou 't niet ‘geweldiger’ zeggen. De kleine menschen ‘baden er in ruwe zedeloosheid’; in de steegjes ‘ploffen de vloeken in de lucht en de ontucht hitst uit!’ De mannen vertellen ‘geile dingskens’ en de meisjes lachen om die dingskens en door dat ‘kittelingsken’ zondigen zij mede. ‘Zij lachen zoo heel broos en geborsten uit hun door-zieke longen gelijk van stikkende fabriekslucht.’? ‘De schandalen speitten open - die van deur tot deur voortbolden uit den klappeienden mond der wijven.’
't Uitwerksel van die vieze dingen bij Pier brengt hem plots eene overheerschende vreugde om de wete dat zijne dochter verkeerde op 't dorp... in eere en deftigheid. Van zijne vreugde zegt hij echter geen woord - hij laat zijne dochter zuchten en weenen. Maar hij koopt pakjes zaad, legt proefbeddetjes aan in zijnen lochting en ‘daardoor leefde hij weer dat weelderig boerenleven van voorheen en hij staat versteld voor het welslagen van al die nieuwerwetsche zaadplantjes en voor den uitslag der gebruikte guano en andere chimische stoffen als vette...’ Pier is met een kleintje tevreden te stellen! en door dat landbouw-ingenieur-spelletje ‘gong hij in zijn
| |
| |
eigen’!!! Goed, Free, maar ik ben wel benieuwd om eenige van die ‘nieuwerwetsche zaadplantjes’ bij hunnen naam te kennen!?
Terwijl Pier er bovenop is, blijft Mon (niettegenstaande Mietjes brieven?) in de ‘rotelende wenteling zijner levensdagen’. 't Is gedaan, zegt hij, maar waarom 't gedaan is, kan ik niet snappen. Hij troost zich in zijn werk. ‘Met ongeduldig snakken had Mon de rijpte afgewacht.’ Dat ‘snakken’ is hier weeral veel te geweldig - iemand snakt aan een koord, iemand snakt achter zijnen adem, maar achter rijpte snakt niemand. Er is weeral climax in dat hoofdstuk. Mon werkt als een muil, hij studeert maar... ‘de gedachte aan Mietje zit soms in een hoekje zijner hersens stille neergehurkt, en melankolie droppelde neer in Mon.’ Telkens hij een briefje krijgt uit Eekloo ‘gong het in zijn hert aan 't hameren 't druischte tegen zijne ooren aan als plots-opengebarsten bloedkwellen die alle naar daar toevloden...’ ho, Free, gij moordenaar!
Nu komt er een mysterieus luchtje in 't verhaal: de bandhond grolt naar de mistige deemstering, ‘die' als' een' hem' om' - nauwend spooksel neerzeeg, - als iets dat hij komen zag met grijpensveerdige klauwen’. De teelen knotsen rommelend tegeneen (zonder breken). Maar nu eerst begint het: De lampe klast heur licht ommedomme over 't tafelberd, ‘spreepelingde (?) er van-af en dweilde (zonder dweil?) een endeken den vloer op. In de hoeken zat de donkerte te grimmen, springensveerdig uit hun (?) dwangoord (!), te glariën naar het raam-kozijn...’ Teirlinck doet dat veel fijner, Free en die ‘verpersoonlijking’ wendt hij enkel aan om eene mysterieuze stemming te verwekken die past en overeenstemt met den toon van heel zijn verhaal! 't Uwe dient hier enkel om te zeggen dat 't donker was en de lamp brandde waar Mon ‘in eeuwigen wedergang de keukenhalle op en neertord’.
Een eindje verder krijgen we nog zoo'n perel van stijl-plastiek: ‘De dagen gongen nog enkel voor korte letten open en toe (ze blijven toch lang toe... of lang open?) juist een loome, vage kijk van een vakerige koeioog door den opgeschoven scheel.’
Die ‘kijk’ is kostelijk, Free.
Nu echter komt een ‘lang gewenschte, met hopig-trillende blikken te gemoet-geziene dag... en de mist zompelde als één vlok natte alle dingen omme’. 't Is veeprijskamp te wege en ‘hopen vloeide door al Mon's bloedkanalen.’
En inderdaad: Mon haalt den ‘premier prix’ met zijne Blesse en Blare en... Pier, de heereboer, geeft zich gewonnen! Met een ‘allee, potvermillie’ en met ‘kleine duwtjes bracht hij de twee
| |
| |
jongelieden heel dicht bij elkaar en boog hun hoofden tegeneen voor den eersten openhertigen kus.’ Bravo!
Mij dunkt dat het derde deel - de blijde uitval - er een beetje ‘gegoocheld’ uitziet. Enfin, zij trouwen, of we mogen 't toch onderstellen.
Free, mijne lezing van uwen roman zult gij misschien aanzien als eene ‘prügelei’. Ik moet u zeggen dat het me nu en dan nog al geërgerd heeft. Het onbeholpene van het ‘verhaal’ zelf vind ik zoo erg niet - men kan in ‘woordkunst’ wel van niets, iets maken. Maar uwe stijl is erbarmlijk of liever er is totaal geen stijl in uw werk, er is alleen opgeschroefde woordenrammelarij. Gezelle noemde dat: de taal verketelbuischen! Stijl is eenvoudiglijk de dingen zeggen gelijk het moet, zonder meer. Stijl is de bewuste of onbewuste tact van den schrijver waarmede hij zijne schrijfwijze in overeenstemming brengt met het onderwerp dat hij behandelt. Eik onder- werp eischt een eigen stijl. Gelijk de toonaard is in de muziek, zoo is de stijl in letterkunde. Gij hebt, in uw Boerendoening, gedurig gevreesd te eenvoudig te zijn en een toon aangeblazen als voor een Epos dat het Wereldeinde behelst! Zie eens hoe Conscience zulke dorpsgevalletjes, schoone, lief en eenvoudig vertelde en... onbewust, volkskunst miek... die gij, bewust, wilt maken! Uwe ‘protocolische conventies’ doen daarin als een vloek en 't schijnt me dat ge al die dingen enkel ‘uitstalt’ om ons uwe belezenheid te doen waardeeren!?
Maar ik wilde u iets zeggen over uwe boerenmenschen en hunne ‘boerendoening’. Die titel is nog al wijd omvattend en, 'k zeg het u, die titel vooral heeft me aangetrokken. Ik veronderstel dat een schrijver vooral zijn onderwerp meester moet zijn en, omdat ik de ‘Boerendoening’ als iets reusachtigs ken en er zelf als ‘geheel’ nog in geen tien jaar zou durven aan... roeren en veel minder nog zulken ‘titel’ gebruiken, belangde mij uw boek zoozeer. Ik zie echter dat gij van de boerendoening al heel weinig zegt in uw verhaal en er nog minder van weet, niet meer dan van de... dracht der woorden die gij noodeloos gebruikt!
Laat ons eens zien. Op blz. 6, begint het al. Voor dag en klaarte gaat Mon ‘de vuilbedretste (?) eieren warm, uit de manden halen’. Zijn dat misschien de eieren die binst den nacht onder de stokken gelegd waren? Andere ‘détails’ laat ik onverlet. Op eene afpikking waar al het volk bij is, geeft de oude Casteele heel zijn boerengedoe in de handen van zijn zoon! Het gelijkt eene gebeurtenis uit de vaderlandsche geschiedenis - een troonafstand! En dat Mon, de
| |
| |
zoon, gewacht heeft naar die déclaratie om de verantwoordelijkheid van 't boeren te gevoelen, als zijn oude vader daar al jaren lam zit! Alla, dat gaat zóó niet bij geen boeren op heel de wereld!
Maar 't wordt nog bonter waar het de zuivere boerentechniek betreft. Blz. 83. Men is in begin November - ‘'t Gras was gemaaid. De beesten gingen van stal niet meer...’ Maar zie eens naar den almanak, Free! Wat doet ge met Grasmaand en met Hooimaand? En is het niet juist wanneer 't gras gemaaid is dat de beesten den ‘toemaat’ gaan afweiden? Blz. 84. 't Is winter, 't vriest - ‘de spade beukte hard op den vervrozen grond en ijzel-bedauwd werden de rapen en beeten... op de karre geworpen’. Free, jongen, rapen zijn heel teer voor den vorst en gauw in snot gevroren! Wanneer de boeren den vorst zien aankomen ‘trekken’ ze hun loof en zetten het in bundels gebonden tegeneen. Wanneer 't zoo hard gevroren is zal geen enkele boer, met of zonder spade, een rape uit den grond krijgen! En de beeten? Maar die zitten dán reeds twee maanden warm toegedekt in lange graven..., op 't hof! - ‘'t Wintervoer had geen haaste in en men trutselde ermeê, en 't was juist dat wat de zenuwen aandeed. “Dát snap ik niet. Dat de wintertijd een tijd van “dood vervelend sjagrijn is voor de boeren” mis kerel, ge kent er niks van: de boeren “vetten” zich geern! Mon, ook, verveelt zich niet: van November tot December houdt hij zich bezig om twee koeien voor den veeprijskamp gereed te maken. Een volle maand dus! Hij studeert de boeken uit den boerenbond en met eene obsessie op den hals, zit hij halve dagen in den “goorduffen stal, tusschen die warme koelijven in die sterke geuren”. Ik zie er hem zitten! Dat “gereedmaken” bestaat toch enkel in het doelmatig toedienen van rantsoenen!?
Heel die Eekloosche veeprijskamp, waar de kasseileggers weeral de groote rol spelen, is om dood te vallen. De koeien staan er te ‘doomen (plots) van uitwellende innerlijke warmte!’ Te oordeelen naar uw boerschen naam, Free, zou men zeggen dat gij ‘van bachten de koeien komt’ maar na zulke ‘innerlijke warmte’ zeg ik u dat een koeier van zeven jaar oud, het beter weet! Een boer die met beesten naar den prijskamp gaat, blijft ook niet staan suffen geleund op den staak in 't ‘klank-gebolder’ rondom hem, met angst en afwachting naar zijn eersten prijs, maar als ‘liefhebber’ gaat hij de beesten der medekampers bezien en doet alzoo meer zekerheid op... Maar nu gaat Mon ‘Mietjes vader de oogen uitsteken’ - de wreedaard! - en de ‘dag breekt open... zoodat er geen vare bestond dien te zien in vuilnis openbraken als een overzopen mage’! Dát heet ik: ver- | |
| |
kwikkelijke beeldspraak. Maar Mon heeft toch den eersten prijs! En weet ge wat hij daarvoor deed? 't is doodeenvoudig: hij voederde een maand lang (!) met arachide! 'k ben benieuwd den ‘smikkel’ te zien der juri-leden van de omschrijving van Eekloo, wanneer zij vernemen dat gij hen vergelijkt met slachters die den eersten prijs toekennen aan... het vetste beest! Mon heeft de landbouwlessen gevolgd en 't spreekt vanzelf dat hij met zijnen ‘kweek’ de andere boeren den baard afdoet! Dat kán wel, Free, maar ge moest er nog veel ander dingen bij zeggen, bij die arachide!! Weet gij dat het tegenwoordig na jarenlange moeite en enkel door geduldige en welgelukte ‘selectie’ mogelijk is... in 't zuiver ras te geraken en dat het nog veel-al bij geluk en heel zelden uit-valt dat men uit ras-zuiver vee, onberispelijke exemplaren wint die kunnen aanspraak maken op
een eersten prijs? Hebt gij nog bekroonde koeien of stieren ge-zien? Hebt gij nog kweekers hooren spreken? Uwe Mon is in elk geval een pietluttige moderne-boer van 't jaar vijf en heel zijne boerendoening weegt niet veel zwaarder en is al zoo duister als de droefgrijze-vlok-natte mist die zompelt over heel dien prijskamp die de kroon stelt op uw ‘Boerendoening’.
Nu merk ik dat mijn brief vrij lang geworden is en dat het de moeite niet weerd was daarover zoo uitvoerig te handelen; maar ik zou 't voorzeker niet gedaan hebben ware 't niet dat er tegenwoordig van langs om meer Free Fritzen opduiken die denken dat het genoeg is een pseudoniem te hebben met twee stafrijmen om er maar op los te schrijven over alles wat hen invalt! Het wordt niet alleen belachelijk, maar vervelend. Dat de jongelieden belang stellen in letterkunde is goed; dat ze hunne proeven laten drukken in een studentenblad, nog goed; dat ze in een çénakeltje, literatuurtje spelen, ook goed, maar dat ze met zulk geknoei voor 't publiek komen en de pretentie hebben literatuur te leveren is minder goed... de vlaamsche letterkunde moet niet ontaarden in een liefhebberijtje en 't geen mij vooral tegensteekt bij die jongens, 't is een totaal gemis aan eerbied voor hun eigen werk en voor de kunst die zij meenen te oefenen, en dat die kerels daarbij zoo'n geweldige borst opzetten!
Luister, Free Fritz, ik ben nu al bij de veertig (ik word reeds oud of van de ouderen) ik mag u dus in gemoede wel iets vertellen, want ik meen het goed met u allemaal en ik zie geern iemand die zich met moed aanspant bij de bent der kunstenaars! ‘Heureux ceux qui ne doutent point d'eux’ zei Flaubert reeds in zijnen tijd en men moet waarlijk die zalige ‘onbewustheid’ hebben in zijn jongde om het lastige stieltje aan te durven! Luister:
| |
| |
Ik zelf ben heel vroeg beginnen schrijven, ik twijfelde niet en waagde 't maar te schrijven alles wat me in 't hoofd kwam - ik heb nooit iets laten steken,... maar ik had gelukkig geen de minste pretentie met mijn werk en wrocht uitsluitend voor mijn eigen plezier en bleef met een groote vereering opzien naar de mannen van 't vak! Mijne schetsen uit ‘Lenteleven’ lagen tien jaar geschreven eer ik het waagde de eerste naar een heel, heel nederig tijdschriftje te zenden... met de bede: dat men zou willen de taalfouten verbeteren. Ik was toen 26 jaar oud. In 't jaar 1899 had mijn vriend Jules De Praetere eene handpers bemachtigd en zocht naar copie, gelijk welke, om te drukken - ik liet hem mijne verzamelde schetsen ter pers leggen onder den titel van ‘Lenteleven’. Daarna kwam hetzelfde boekje in gewonen druk voor 't publiek. Frans Netscher schreef erover in de Hollandsche Revue, deze regelen: ‘aardige schetjes in een grappig nederlandsch.’ In Vlaanderen repte men er niet over of men sloeg het kapot! Toen een jaar nadien Alfred Hegenscheidt in ‘Van Nu en Straks’, eene studie schreef over Lenteleven, gingen veel hekkens aan 't keeren en met de twee volgende boeken was het reeds... vermaardheid!
Maar die eerste indruk is me bijgebleven en heeft heilzame uitwerksels teweeg gebracht. Nu nog valt me een daver op het lijf wanneer ik voor een vel wit papier gezeten ben en ik aanzie het als een waagstuk telkens ik iets beginnen moet. Die vrees heb ik nog; toen gelijk nu, weet ik dat een schrijver zichzelf en zijn werk eerbiedigen moet en niet anders moet betrachten tenzij: in allen eenvoud goed werk te maken.
Ik kan niet nalaten te glimlachen wanneer ik jongens zie van 16 jaar die denken dat het met stoutigheid te doen is en in de letterkunde de bijhoorigheden aanzien als de zaak zelf. Jongens die aan hun 16de jaar reeds een aantal romans op 't geweten dragen, die Bloemlezingen van vlaamsche proza-schrijvers uitgeven, die Tijdschriften stichten voor 't plezier van hoofdredakter te worden over medewerkers van 12 tot 15 jaar oud. Maar mijn glimlach plooit zich open tot een schaterlach wanneer ik ernstige en gedaagde menschen dat literatuurtjes-spel als ernstig zie opnemen, - wanneer ik drukkers en uitgevers zie die zich laten beet nemen en erin-loopen en vol bewondering zijn voor die voorbarige genieën!
Ik meen dat ernstige letterkundigen, die zich als beoordeelaars aanstellen, beter hun gezag zouden gebruiken dan uit loutere toegevendheid, álles wat van ‘Beginners’ komt, met een welwillend glimlachje aan te nemen. Ik meen: dat al die ‘taalbrijzelaars’ eens
| |
| |
duchtig dienen tot de orde geroepen te worden of anders... werkt die lofzwaaierij schadelijk!
Zulke menschen bewijzen zulke jongens een heel slechten dienst. Ik ben van oordeel: dat alles wat goed is zijnen weg vindt, dat, nu bzl. in eenen tijd waar uitgeven en gedrukt geraken zoo gemakkelijk gaat, er niets goeds kán verloren gaan, dat men bijgevolg met rust wat strenger mag zijn tegenover geknoei en opgeblazen aanstellerij van jonge guiten die denken dat schrijven iets is als fietsrijden of gemaakte voornaamheid van fiskandijns! Indien ik uw vader was, Free Fritz, zou ik u eenvoudig voor onbepaalden tijd alle schrijven verbieden; want gij moet weten dat in literatuur, alles wat niet goed is, slecht is. Een vertelsel in een almanak heeft meer redens van bestaan dan een verknoeide roman met literaire pretenties, 't eerste verschaft genot aan de lezers waar 't tweede aanstekelijk werkt op de jongens van uwe weergá.
Free, mag ik u eenen raad geven? Wees voorzichtig; schrijven is geen spelletje, het bestaat niet uit wind of uit holle blazen. Schrijven is heel onafhankelijk van naam en roem, onafhankelijk zelfs van gekend te zijn op de lijst der aangenomene auteurs of van welwillende en loftuitende recensies. Ik betreur nog altijd den heerlijken tijd toen ik schrijven kon zonder dat er een woord over gesproken werd! Schrijver zijn is: iets voelen, het laten groeien tot een klaar en duidelijk ‘geheel’ en dat geheel in passende woorden neerpennen zóó dat uw schrift bij uwe lezers het gevoel verwekt gelijk gij het zelf gevoeldet toen gij schreeft. Al 't andere is literatuur en uit den bóóze! Men moet zijne woorden niet halen bij Querido noch bij Teirlinck noch bij niemand - het moeten uwe eigene woorden zijn en de woorden van elkendeen. Rammelen komt nergens te pas: hooge kunst is eenvoudige kunst en de kunst is ten hoogste naarmate er minder ‘materie’ aan verbruikt is. Naarmate gij stiller werkt zal uw werk u meer genot geven en smakelijker worden aan den verbruiker. Eens dat gij weten zult wát eraan gelegen is, eens dat ge de moeilijkheid van het stieltje snapt - dat ge een zin achter te voren kunt bezien, hem wegen op uwe hand, er af doen, erbij doen wat er aan te veel is of ontbreekt, zult gij bekennen hoe kinderachtig alle lawaai is en alle grootdoenderij, hoe nietig al die bluf en lof van kameraadjes die er niet meer van weten dan gij zelf. Het groote punt van de zaak - en dat vergeten de jonge knapen veelal - 't is: dat men moet beginnen met het begin. Ga in eene teekenschool, ge ziet er leerlingen die trachten rechte lijntjes te trekken, anderen zijn aan de kromme lijntjes, anderen teekenen een blok en eindelijk de veerdigsten, die al
| |
| |
de klassen afgewrocht hebben, teekenen naar het levend model. Bij welken graad van leerlingen uwe plaats is, Free, of gij aan de rechte lijntjes moet, of gij een koffiepot of een kandelaar moet nemen voor model, 't wijste is dat ge 't zelf weet, ik ben geen leermeester.
Er ware eene schoone studie te schrijven over schrijvers-techniek vergeleken tusschen een Noord-Nederlandschen en een Zuid-Nederlandschen beginneling. 't Verschil valt zoo aanstonds op, neem maar van de twee soorten, een tijdschrift ter hand en ge kunt de gevolgtrekking maken. -
Ik heb daar zooeven het laatste Nr. gelezen van de ‘Nieuwe Gids’ en me verkneukeld van genoegen met Van Looy's Zebedeus. Wat een plezier dien schoonen helderen loop van volzinnen te volgen en te gaan op die schoone deining van kleurrijke en toch zoo eenvoudige taal. God, jongens van Vlaanderen! wie wilt er toch aan schrijven denken, late varen aan drukken en uitgeven zoo lang er zulke produkten geleverd worden en wanneer 't zulk heerlijk genot verschaft daar stil, op zijn eentje, van te genieten en den inktpot te laten uitdrogen...!
Free, ik wed dat ge Van Looy niet kent, gij zoudt er anders meer deugd van hebben, kerel, dan van Querido en van veel van Querido's epigonen!
Ik groet u genegen,
Stijn Streuvels.
|
|