| |
| |
| |
Over en rond J.M. Dautzenberg.
(1808-1869)
Eene inleiding op zijne verhouding tot de Vlaamsche Letterkunde.
Reeds midden de rhetorische Blieck-periode begon het vlaamsche vers zich feitelijk om te gooien en was het aanvankelijk J.M. Dautzenberg die, een der eersten, een frisscher geluid en nieuwere dichtvormen in Vlaanderen deed hooren; later ging de hervorming verder en dieper; met Gezelle en Van Langendonck werd de vlaamsche poezie in zijne edelste deelen en zijn levendste ingewand omgeroerd: beeldspraak, rytmus, klank werden herleid tot zoo eenvoudig eene natuurlijkheid als wellicht ooit door een Vlaming dezer twee laatste eeuwen bereikt werd.
Uit reden daarvan zal het voor J.M. Dautzenberg eene beteekenis blijven van belang den gulden tijd onzer hedendaagsche vlaamsche letterkunde, niet alleen voorbereid, maar met den zilveren trompetstoot van zijn vormkundig vers dien dageraad zijn baloorig geslacht aangekondigd te hebben.
Want zeker is het niet zijne minste voortreffelijkheid geweest dat hij het vlaamsche vers voor eene toenmaals splinternieuwe metriek vatbaar maakte en de rethorische vormopvattingen eener oudere school uit de poezie wist te verdringen, zonder daarom toch de fijnere degelijkheid van het latere geslacht - die minder eene metriesche is - wel voorgevoeld, maar geenszins voor zich zelve vooraf in het vers volledig te hebben bekomen.
Het was alleen de grondelijke hervorming van het vlaamsche voetmaten-stel, als minder bewust in aanraking gehouden met de zooveel innerlijker rythmus van ieder levensgevoel - wat hem de geestelijke gloed werd van een nieuw ideaal. Zijne reforme hield minder vast aan het scherp afgeteekend, natuurlijk uitbeelden van een fijn-geschat gevoel dan aan dezes metrische verklanking naar reden van ditzelfde gevoel; zooverre meen ik zulks waar, dat in zijne
| |
| |
schitterendste versvormen het alleen-noodwendige woord niet overal het metrum gelijkmatig nevenstaat, wat slechts ons hedendaagscher geslacht als eene kostelijke taak voorbehouden bleef, hoe wij toch behoeven te erkennen hoeveel juister, gepaster en overeenkomstiger met het poetisch gevoel de vormkunst van Dautzenberg - waar het zich de toenmaals dorre vormopvattingen tegenoverstelt - aangewend wordt.
Het mag nu blijken dat naar deze laatste verhouding de Dautzenbergsche poezij aanzienlijk vooruit ging op de geslonken stappen eener ouderwetscher vlaamsche dichtkunst en daardoor de aantocht der nieuwere tijden als eene stormachtigheid aangemeld werd.
Op zich zelve nochtans - daar we nu eene schrede dichterbij gewagen over een anderen inniger vorm, minder onmisbaar en bijkomstig als deze dien we de metriek noemen - moet het ons hard vallen toe te geven hoe wij soms bij Dautzenberg eene vermenging van het overgeleverd met het oorspronkelijk beeld - grillig en op vreemde wijze dooreengedeeld tegenkomen? Hier zullen wij maar behoudens treffelijke uitzonderingen - het absolutisme der Tachtigers waar zij het wezen der poezij aldus bepalen een zweem van gelijk geven, want daarin is elk hunner zoo heel en gansch bij zijn eigen thuis dat deze, tegen ieder Vlaming op, zeer fijn zullen weten te onderscheiden den doffen van den helderen glimp eener beeldspraak en hier weer daarom met hun waardeeringskransje allicht zullen aarzelen en achteraf blijven; dit is geenszins fouteloos van hen, niet dat hun toetssteen perse onjuist zij, maar de aanwending daarvan om verscheidene plaatselijke en andere oorzaken niet volstrekt gangbaar.
Dautzenberg mag geenszins alleen beoordeeld naar hedendaagscher inzichten, doch allereerst naar de wijze waarop hij zich tegenover den toenmaligen tijd verhield.
Met de maat van dit inzicht enkelijk en in samengang met de hooger geuite meening dat Dautzenberg de dorre rhetorische vorm van de poezij toentertijd door eene natuurlijker metriek vernieuwde, volgt er door dat Dautzenbergs verzen uitgelucht zijn van de zware rederijkers-atmosfeer die in zulke jaren de dichterlijke gevoelens uitzicht en verwoording bemoeilijkte; de sierlijke, afgemeten verhoudingen der grieksche en latijnsche metrums staan nu door zijne verzen op den veegen hemel van Vlaanderen uitgelijnd als de luchtige arcaden eener helleensche zuilenrij; de oud-nederlandsche matrijzen en middeleeuwsche woordkeur werden door hem op zulke wijze gehuldigd dat de ongekunsteldheid der aandoening en de eenvoudige
| |
| |
aanwending der uitdrukking, deze der oorspronkelijke middel-nederlandsche gedichten naar vorm en inhoud dichtbij komt of evenaart.
Met het kiesche onderscheid nochtans dat waareen oud-vlaamsch troebadoer naar een onbewust gevoelen het minnedicht in zoo verheven eene uitdrukking en aandoening wist weer te geven, Dautzenberg's dichtwijze hem waarschijnlijk tegenovergesteld werd door de volstrekte bewustheid die deze dichter gehad heeft der willekeur van vorm-aanwending en van het verstandelijk kennen zijner gevoels-echtheid.
Wat om deze voorbedachtheid bij den lateren De Mont een nadeel mag geheeten worden is geenszins van dien aard voor een dichter als Dautzenberg; ik wensch daar te laten de gepastheid van tijdstip dezer vormvernieuwing - wat in zich zelve reeds eene loffelijke hoedanigheid voor J.M. Dautzenberg mag gelden, - om slechts de Dautzenbergsche voorbedachtheid der nieuwere vormen alleszins van eene natuurlijker en echter hoedanigheid te kunnen bevinden, uit reden van een evenwichtig verband tusschen het verkozen metrum en de dichterlijke stand van Dautzenberg's gemoed.
Op zulkdanige wijze wist hij den aard van een oud-nederlandsche opvatting van het minnedicht te doorleven dat zijn opgewekt gevoel den uitwendigen vorm daarvan in rustig evenwicht mocht benaderen of evenaren. Men mag zonder achterdenken aannemen dat zelfs zijne willekeur der toepassing van grieksche metrums dermate fijn gekeurd werd dat ze niet het algemeene kleed kunnen blijken, waarmee in een zekere toestand boer en edelman even deftig en voornaam, leelijk en onedel zullen voorkomen, doch minstens de alleen-passende keurze blijven voor het persoonlijk lichaam van een bijzonder mensch.
Bij anderen in Vlaanderen na Dautzenberg - die nochtans oprecht, naar zijn voorbeeld, eene nieuwere vormschoonheid betrachten - is zulk normaal verband minder merkbaar, al te dikwijls onvolkomen en op meer dan een tijdstip in zijn geheel afwezig, omdat bij de aanpassing op het gevoel de keuze van een vorm niet altijd de eenig-noodwendige scheen die blijvend-getrouw en immerdoor aan de inwendige gevoel-stemming fijn en vast kon beantwoorden.
In zulk zorgeloos afwijken der latere vormpogingen uit de Dautzenbergsche norm, in een onevenredige verhouding tusschen het metrum en het gevoel, vindt ge daar niet, minder een vermoeden dan eene afdoende reden, van heur slechteren aard en ongunstiger voorkomen?
Buiten de Cort en gedeeltelijk Prudens van Duyse - tijdgenoten van J.M. Dautzenberg- wie mocht er later, naar eene vorm- | |
| |
opvatting zooals bij Dautzenberg, deze zoo voortreffelijk en zorgzaam uitvoeren als zulks wel bij dit verdienstelijk Driemanschap het geval was?
Jan Van Droogenbroeck en Pol de Mont hadden deze ongestoorde volkomenheid tusschen vorm en inhoud minder volledig dan anderen; De la Montagne, Antheunis, Sauwen, Hiel en Loveling, baden in een poetisch water van zwakker halfslachtigheid, zonder voldoende scherpte, afronding en uitsprong hunner dichterlijke relieven; wat mogen we over Jan van Beers meenen en Hilda Ram, de laatste uitgang en het tot nu toe niet overschreden eindpunt dezes en der huiselijk-burgerlijke poezij?
Vooral de metrisch-doorknede verzenmaker Van Droogenbroeck moet als de verste uitlooper der Dautzenbergsche prozodie-beweging geacht, zooals dit bij A. Verwey voor de intellectueele vormkunst der Tachtigers nu zeer gebeurlijk wordt. Immers een onnoembaar getal keeren is Van Droogenbroeck's maakwerk slechter dan dit van de Mont om de gezonde reden dat bij dezen vlaamschen Ruckert de metrische vorm geenszins meer rechtstreeks samen gaat met het poetisch gevoel, maar enkel de vooraf bedoelde vorm blijft waarin zich eender wat inhoud, goed- of kwaadschiks, behoeft vast te lijmen; de echte poezij is bij hem het onmeedoogendst van den eenigst-onmisbaren vorm verwijderd; de metriek goochelt hier enkel met al heur klinkende voetmaten. Inwendige klank, verbeelding, gevoel, wie onder ons meent nog deze poetische elementen uit die louter-verstandelijke verskunst van Jan Van Droogenbroeck te genieten?
Maar niettemin moeten wij om juist en getrouw aan een gepaster, hedendaagscher kunstmeening gehecht te blijven aan deze voorgaande literaire geslachten - zelfs aan Dautzenberg - beslist ontzeggen dat hun wijze van gemeenschappelijk streven naar een nieuweren vorm geenszins voor de alleen- zaligmakende leer op onzen tijd nog kan gelden, waardoor een keurig stelletje metrums voldoende mocht geacht worden ieder poetisch gevoel altijd gevoegelijk genoeg te omkleeden; want zoo deze opvatting door een gelukkiger, natuurlijker aandrang, bij enkelen voor dien tijd, een aangenaam voordeel was bleek deze aanwending van de Dautzenbergsche princiepen niet zonder hindernis en gevaar voor dezen die na hem hetzelfde voetspoor betrachtten. Het valt ons veel natuurlijker den dichtvorm te doen geboren worden uit gemoedsdrang, waarna het ons een rein en teer genoegen zijn zal de soort vorm van het uitgedrukt gevoel, zonder meer, te bestatigen.
| |
| |
Dit is in zooverre eene waarheid voor Dautzenberg zelve dat deze fijne, vormkundige dichter meer dan eens, uit eene poging tot nog natuurlijker eene gemoedsuiting, in den persoonlijken aard zijner gemoedsaandoeningen een zoo genoegzaam oorspronkelijk metrum vond, dat wij de neiging toegeven dat vele zijner beste gedichten hun eigen vorm en uitdrukking geleidelijk met den gang van het gevoel, verkregen.
Ik schreef daar hooger dat Dautzenbergs tijdgenoot, de veelzijdige Prudens van Duyse, door een klein gedeelte van zijn dichterlijk werk de prosodische bedoelingen van Dautzenbergs temperament een zekeren tijd tot het kunstbaken koos, waarheen hij zijn eigen poetische gevoelens richtte; dit streven komt bijzonderlijk onder het oog in de oud-nederlandsche gedichtjes die, naar mijn bescheiden inzicht, voor het meest zuivere letterkundig mogen geschat worden dat deze dichter, midden een stapel andere verzenboeken, kortstwijl voortbracht.
Wat wij meenden over den aard dezer poezij bij Dautzenberg mag daarom eveneens in dezelfde mate gelden voor een letterkundige als Prudens van Duyse, daar deze zoo behoorlijk en nauwkeurig het oud aanvoelende woord en metrum van het middelnederlandsch zijn gemoed toe-eigende, dat zulke gedichten de natuurlijke oprechtheid der vroegste vlaamsche poezij evenaarde en Dautzenbergs oudvlaamsche gedichtjes merkwaardig bezijden kwam.
Ik zal het vooralsnog minder of meer betreuren de grootere onvormelijkheid van Prudens van Duyses andere dichtwerk - deels getint met een naschijn van rederijkersche opgeschroefdheid, deels rechtzinnig en echt van groot-menschelijk gevoelen en uitdrukking - om wanneer beiden, vrucht van eene verscheiden dichtmanier, ter schalen der historiewaag mochten ingelegd worden, te wenschen dat de evenaar gunstig zoude overslaan naar het kleine gedeelte der oudnederlandsche gedichten...
Immers toen het inleidend geslacht van Dautzenberg reeds geruimen tijd in Vlaanderen op eene kleine uitgestrektheid bevallige en welluidende klanken uitsprak, was de Rederijkersbende nog overal luidruchtig aan het woord.
De liefhebberende ijver van F. Blieck, die zonder rust noch duur, met de ouwerwetsche zwaneveer zijne Mengelpoezy uit een verpapt inktje doopte, om onder het vervelende geklater eener eeuwigzelfde Heliconbron en de klassieke aanwezigheid der negen vlaamsche Muzen, de meest troostvolle of verontwaardigde ‘Vaerzen’ den vorst, het vaderland en den Godsdienst toe te dreunen - was nog
| |
| |
van dien onverzwakten aard dat de ingehoude en kiesche dichttoon van Dautzenberg enkel de zachte eenzaamheid van zijn ivoren toren kon tot deelgenoot hebben.
Door het wezen van Bliecks poezie konden de toenmalige zaken trouwens niet anders; zijne poezie - hoe haar echte aard toch nog meest in de oudere Kamers van Rhetorica oorsprong vond - is meestendeels nog een groffelijke nagalm der midden 18 eeuwsche hollandsche dichtkunst en meerder nog een chaotische nadreun der klassistische Bilderdijkiaansche poezie, niet alleen naar den vorm maar ook naar het gevoel, want dezelfde angstvalligheid voor de nieuwe nakende tijden en dezelfde bitterheid tegen den toenmaligen eeuwgeest, gingen met een wijze van uitdrukking saam, die rechtstreeks zoo natuurlijker eene kunst als degene van Dautzenberg, moest tegenoverstaan.
Het kan daarom niemand verwonderen dat de manier waarop beiden in zekere oogenblikken van hun letterkundig leven zich tot elkaar verhielden, langzamerhand ging verscherpen tot een van weerskanten vijandige houding.
De kritiek van dien tijd - voorgewend in de persoonlijkheid van Dr. J. Nolet de Brauwere van Steelandt - bleek ondoelmatig en onbevoegd hunne persoonlijke lettertwisten over den vorm der poezie naar een evenredig-kritisch inzicht voldoende te verzoenen, ja zelfs op te leiden tot een verder horizontpunt van nieuwere vormvrijheden; beiden - Dautzenberg en Blieck - bleven na de scherpe wederzijdsche verklaringen betrekkelijk hunne opvattingen - hoe deze laatste toch ook de bedoelingen van het gedicht ‘Aan het Alexandrijn’ ontkende - even bitsig en beslist hunne metrische stellingen behouden als voorheen, waarvan de toenmaals zwakzinnige kritiek niet enkel mag aangeklaagd worden, doch zonder voorbehoud draagster eener hoofdschuld blijft, door de eventwel verzoening-gebarende poging van Mr Nolet de Brauwere geenszins voluit gekweten.
Wat hier ook van zij, zeker blijft het niettemin dat de uitslag der Dautzenbergsche vormbeweging de alleen gerustelijk-doorslaande vooruitgang toentertijd was en de rhetorische omwalling alom in Vlaanderen langzamerhand begon uitgesloopt te worden. De hoogere dreun der Mengelpoezie van F. Blieck moest op den duur onmerkbaar terugwijken voor de natuurlijker eenvoud van Dautzenbergs Gedichten.
Het ligt nu voor de hand dat deze F. Blieck, als huldiger van een ouderen dichtvorm, deze ook het meest volgehouden, tegenover et vroegere literair geslacht in Vlaanderen uitgesproken heeft.
| |
| |
Hij was een historisch hoogtepunt der vlaamsche vormbeweging; een ander was Dautzenberg, een ander nog Gezelle, - het laatste ‘face a face’ Karel van de Woestijne.
Is de weerschijn dezer literaire heuveltoppen trouwens niet als een schemer hunner tijdweerde en van hun schoonheidsgraad, in de vijvervlakken weer te vinden van tijdschriften als ‘Het Letterkundig Jaarboekje De Toekomst-Loquela-Vlaanderen? Er wordt het niet tevens duidelijk dat, waar wij de verscheidene merkweerdigste verschijningen onzer letterkunde tot op een zekeren uitsprong meenen te gaan bepalen, wij daarom met eene mindere zekerheid Prudens van Duyse vóór Blieck. De la Montagne of de Mont vóor Dautzenberg, Albrecht Rodenbach vóór Gezelle, iemand anders vóór van de Woestijne, kunnen doen doorgaan als de meest-afgeronde en volgehouden-synthetische uitingen eener voor elk hunner en voor hunnen tijd bepaalde manier?
Deze vier voorafgaande persoonlijkheden - Blieck, Dautzenberg, Gezelle, van de Woestijne - zijn de historische keerpunten der evolutie van den vlaamsch-letterkundigen vorm, die bij elk hunner de volstrekte beteekenis ontving door iedere belangrijke letterperiode aan slechts enkelen als gulden kenmerk der algemeene wezensbijzonderheid eener plejade of van een geslacht, gegeven.
Daarom hebben wij het goed voor als wij meenen dat de historische verdienstelijke waarde dier anderen slechts gangbaar mag gesteld voor zooveel hun gezamentlijke, min of meer halfslachtiger arbeid, aan de bedoeling eener letterkundige groepeering of geslacht en aan het synthetisch hoogtepunt een hunner beantwoord, om zich gevolgentlijk door minder volkomenheid en beteekenis te gaan onderschikken aan het afgerond-meerdere der uitdrukking van den Meester.
Naar dien zin begrepen is Frans de Cort immers wel de talentvolle mee-werker van Dautzenberg, waar beider kunst-gemeenzaamheid dezelfde idealen voorstond, door deze laatste beslister en juister op de Cort bereikt?
En waar ik niet - bij een laatste nadenken - gevoegzaam wil onderscheiden wie van hen het op den andere als mee-werker of vormleider der Rhetorijk mag behalen - bij name Lodewijk de Koninck op Frans Blieck - of omgekeerd - hebben beiden - hoe ze toch ook geene tijd - doch slechts aanverwante kunstgenooten zijn - met malkander soms zooveel rhetorische betrekkelijkheden, dat zulk onderscheid niet gemakkelijk aan te geven is; verre van mij nochtans zoo verdienstelijk en te weinig een erkend dichter als de Koninck in
| |
| |
de doode eenzaamheid van F. Blieck te willen doen neerzitten, maar overal niettemin is de poetische ondergrond van dezen katholieken Mechelaar van zulken rhetorischen aanleg, dat, zonder hem te vernoemen als een dubbelganger van Blieck, hij op deze laatste als een verdienstelijker achterblijver dan deze dorre voorlooper te beschouwen is, want in zijne poetische smeltkroes, wier schaalvang rhetorisch welft, smolt hij onderscheidene invloeden der voorgaande geslachten dooreen - waarvan Blieck, Bilderdijk en Vondel de merkwaardigsten waren - op zulke wijze nochtans dat deze gemengd-poetische drank doorzichtbaar bleef tot den grond der kroes, aangeslibd van afzichtelijk-rhetorisch wijndik.
Wie zich nu wil inbeelden wat vormelijke afstand inligt tusschen een dichter der hoedanigheid van Dautzenberg en een van het gehalte lijk de Koninck, sla slechts na de vormfijnheid van dezes ‘Gedichten’ tegen de groffelijke vormen van ‘Het Menschdom verlost,’ om meerder de Konincks aanverwantschap met de oudere rhetorische school dan met welkdanige andere ook, te mogen erkennen en den onzuiveren vormnabloei bij dezen katholieken dichter zoo sterk te betreuren als wij zulks voor gelijke reden - anderzins, maar in dezelfde verhouding - voor de Mont spijtig dierven vinden.
De Mont immers blijkt deels voor een decadent van Dautzenbergs metrische bedoelingen opgevat te mogen worden, even zoo als het vast staat dat Lodewijk de Koninck een vormelijke naschijn der oratorische Blieck-school over het kostelijkste van zijn poeziewezen zweemen laat.
Na deze ingehouden, al te sobere proeve eener vormelijke weerdebepaling van zoo verdienstvol een kunstenaar als Dautzenberg zal ik de tijd dichtbij wenschen dat ieder Vlaming, op het laatst zeer ingenomen met de levensfrissigheid der kunst van Dautzenberg en bedachtzaam op de kiesche gepastheid waarmee hij het geschervelde steentje der Rhetorijk uit de kunstkroon van Vlaanderen weg nam om in het geledigde schrijn een puurder edelgesteent vast te prangen, zich inwendig verzocht voele zijn dichtwerk te lezen.
Zal, alleenlijk dan, de echte volkskunst, het licht van een waarheidsechter gelaat niet toonen? Komt de tijd waarop Dautzenbergs voorname poezie voor het vlaamsche volk billijk gemeengoed worde, dan geraken de dagen stormachtiger en de beloften inniger dan ooit te voren; het volk zal zijn afgedoold wezen uit zulke behoefte en voldaanheid immers terug vinden zonder het verarmoede lanteernpitje van een socialen Diogenes?
| |
| |
Hoe het dan ook een wellust of een pijn des volks zal worden, mij werd het eene blijdschap en eene hoop, een ijver en een plicht, eene kortheid van oogenblikken nagedacht te hebben op de vormelijke beteekenis van dezen dichterlijken Man, waar ik verwaarloosde zijne liefde tot het vaderland, zijne genegenheid voor huiskring en moedertaal, zijne goede en brave gevoelens als mensch, te roemen; wat anderen wel uitsluitelijk en bovenal deden, zonder noodzaak en verband daarom met Dautzenbergs kunstweerde, welker verhouding alleen toelaten mag daar ook iets over te zeggen; ik zal wel wachten toch de eerste te zijn erover het hoofd te schudden, want ik weet hoe ze niet te scheiden zijn...
Karel van den Oever
|
|