| |
| |
| |
Op de Grens.
(1ste Vervolg).
De afdeelingen rukten op in eene lichtbaar. Ver achter de einders trommelde de donder. De lucht trilde stuiptrekkend en heet, en eene luwte waaierde met zwarten adem. Er berstten reten in de wolken open, bleeke vegen die opnieuw toesmolten en verder weer opengaapten. Een lijkachtige schijn waasde door het bezwangerd uitspansel en bij 't pinken, het verdooven en weer aanvonken van eenige sterren, konden de mannen opmerken hoe boven hunne hoofden de gansche stoet wolken in beweging kwam. Toen daalde die vale schemer naar onder in de heide, waar hij te twijfelen liep in een engen gezichtskring. Wanvormig schoven de gestalten der douaniers daarin verder, altoos verder, ieder bij zijne afdeeling, en zwijgend in 't loome zwijgen alom.
Bij een kruiswegel sloeg het middenpaar meteen links af. Hunne schimmen wiegden stom verloren. Wat verder bleekte een breede zandbaan en daarin zwenkten de twee voorste mannen. Langzaam gleden zij 't onbekende in. Zij verdwenen plots alsof een afgrond ze verzwolgen had. Toen bleven eenig tegenover den grooten nacht, de brigadier, Vanloon en Dros. Vanloon luisterde of hij de verdwenen makkers nog gewaar werd op de heide... Alles bleef daar doodstil. Zijne stappen en die zijner gezellen hoorde hij eenzaam schuiven in het kruid van den wegel. Bij een langen vuurflakker ontwaarde hij op verren afstand even twee dwaalschimmen, die hij niet herkende; daarna niets meer.
En verder ging het, verder... Naar Klokkeput. - Ginds ligt Klokkeput. Waar? - Ginds ergens.... Vanloon en Dros raadden er achter; de brigadier alleen scheen het te weten.
Koortsig ontwaakte de stilte en het lijvig, het reuzig gitgedrocht rilde en scheen te heffen op zijn kruidenbed. Zijn holle borst zuchtte.
Ze zijn schoon de landen onzer zonnige Kempen. Maar de nacht
| |
| |
op eene verscholen heide, wie heeft die nog doorleefd, zooals de douanier het moet, te midden van al het droeve der verlatenheid? De zwarte eenzaamheid, het nare raadsel! - En terwijl anderen slapen in volle gerustheid, loert hij uit als de stugge schildwacht. Kan hij zeggen wat er schuilt in die drukkende ruimte? De dwaler, hij gevoelt zich nietig hier zoo eenzaam, en onwillens klemt zijn mond tot zwijgen, alsof al dat verholene hinderlagen waren, beelden van 't onvoorziene. En 't onvoorziene kan de dood zijn.
De grenssoldaat weet dat die onzichtbare hem nasluipt en dat zijn leven nooit veilig is in 't veld.
En thans. - Als in een wijde kerk, hing rondom het rouwbehangsel uit, waarop vuurtongen vlamden; de landhoek, die tegen de wanden van het zwerk gebankt stond, geleek eene baar, rechtgezet voor een doode. Zullen aldra, over haar, geheimzinnige orgels geen klaagzangen uitdreunen?
Warm rekte de wind en haalde uit alle einders de grolstem van den donder bij. Toen rende overal de weerlicht berg op, berg af over de bloedende heuvelruggen der wolken. En zij woelden, die gevaarten, in ééne drukte en begonnen haar dolle jacht van 't oosten naar 't westen, dwars boven den weg dien de afdeelig volgde. Koorts doorhuiverde de natuur. De heide was vol beroerdheid. Bij haar zoeven zweeg de laatste krekel, verschrikt in zijn schuddenden struik. Ver uit de mastebosschen joelde een bruisen gelijk het zeestroomen in de branding, bij ebbe.
En zij stapten verder, de eenzamen, haastig om aan Klokkeput te geraken, waar ze schuilen konden. Nergens scheen eene uitkomst om te ontsnappen aan het noodweer dat alle luchtstreken uitrukte. Van den dorpskant snelde immer de wind aan. Luister!... In den ledigen einder ging een zang op, zoo aangrijpend als een smartkreet, die steeg en zwol uit klankvolle speeltuigen, kreunde, verstierf in een grooten windsnak.
Ha! de kermis! - Ginds, te Droogbeek, eindigde de kermis nog niet; het orkestorgel zong er voor blijheid en roezend nachtvermaak. Hier deden zijn verre tonen pijn aan die braven, die, eenig en van iedereen vergeten, noodweer en levensgevaar te keer gingen.
Moeielijker werd hun tocht toen hunne voeten door hooge kruiden voorwaarts vochten. En daar ineens kwam een gedacht Vanloon verontrusten: 't Scheen hem toe dat zij zoolang onderweg bleven, zonder op het aangeduide punt te geraken. De anderen zwegen. Zij zweetten afgemat. Toch vorderden allen. Onder hunne voeten gleed nu een hobbelige kiezelgrond.
| |
| |
- Wacht!...
Dat enkel woorn van Draling verwachten zij reeds lang. Het hield hen pal staan.
- Wat is er? fluisterde Dros. Hoort gij iets, brigadier?
- Neen. 't Is dat we den voetweg kwijt zijn, geloof ik.
Dros grolde eene verwensching.
Vanloon zei bedaard:
- Daar heb ik voor gevreesd... Hewel? Waar ligt Klokkeput nu?
- Vind het, mopperde Dros.
Ze bleven reikhalzen in de duistere verlatenheid, bepeinzend de oplossing van hun raadsel.
't Was beroerd zoo'n tegenslag. Verdwaald misschien! Wat gingen zij dan aanvangen hier alleen? Terugkeeren? Waar liep de terugweg? 't Was even gewaagd nu het dorp te zoeken of Klokkeput. En in zijn eigen raasde de brigadier wijl hij dat verwenschte punt uitgekozen had voor den nachtdienst. Hij had evenwel bij 't inschrijven van zijne bevelen gerekend op de maan en zich gesteund op zijn oude bekendheid met al de wegen in de heide. Zijne mannen zwegen in verwachting. Ten einde raad snoof Draling luid door den neus. Dan vloekte hij.
Een vuurwerk, dat breed tuilde in den woeligen stoet van wolken, deed hem verstommen. De vlakte sprong helderklaar open in die flakkering. Toen hadden zij de uitgekankerde zavelstrook gezien waarop ze stonden en, op een paar stappen van hen af, een voetpad.
Was dit de weg dien zij verloren hadden? - Op goed geluk schreed de brigadier vooruit. Dros en Vanloon volgden lijdelijk.
Ze gingen weer. Ze bleven gaan... Ieder van hen sloot in zich de overtuiging dat ze voorgoed verdwaald waren. Alsof het eene razernij werd te kampen tegen het lot dat hun dwarsboomde zoo ontijdig, bleven zij oprukken tegen het onbekende. Zij moesten altijd ergens uitkomen waar ze schuilend den dag zouden verbeiden, Reeds een groot half uur waren zij langer op weg dan de afstand van het dorp naar het voorgeschreven punt beliep.
Al meteens pinkte een licht vóór hen. Bijna terzelfder tijd zagen zij tegen de schemerende kim lange drommen afgelijnd, eenvormig als een muur.
- Ziet gij de bosschen, ginds? juichte de brigadier.
- De bosschen bij Klokkeput, eindelijk! meende Dros. En dat lichtje, de lamp der herberg.
| |
| |
Vanloon zei niets. Hij twijfelde steeds, maar was toch tevreden, wijl eindelijk eene oplossing kwam aan het raadsel.
Met verschen moed richtten allen zich naar het scherpstralend licht. Plots verdween het.
- Kijk, kijk, daar is het weg.
Draling stond bekommerd stil. De twee anderen bleven insgelijks bot kijken naar de plaats waar het licht verdween. Vanloon veegde zijn zweet af. Hij was afgemat en teleurgesteld.
- Ze draaien de lamp uit, keef Dros. Zoudt ge ze nu niet verwenschen, die negers!
En Vanloon scherp:
- 't Is alsof ze geraden hebben dat er kommiezen verdwaald loopen. Ze konden 't niet beter gekozen hebben om ons te judassen.
Maar nauwelijks had hij gesproken of het licht verscheen weer. Nu danste het als een glim en scheen te deinzen. Het verdween eenen stond; kijk daar straalde het opnieuw! Nog doofde het uit en keek toen lang en helder naar de heide. Dat licht reisde en 't was als met verbeten spotlach dat de vlam sarrend hen uitdaagde en hen verlokte haar even te volgen. Voorzichtig naderden zij de reusachtige bonken, ginder tegen het schemerige zwerk. Zij plonsten in een zuigenden moerasgrond. Ze keerden achter den plas om. - Wee! Bij Klokkeput lag geen enkel ven! Zij herkenden de bosschen van het Broek. Het Broek met zijn dichte struweelen! De breede baggerpoelen blikkerden als gloeiende staalplaten open in de vuurwalmen der zwangere lucht.
Het Broek! - Een klaterende rommeling riep de weergalmen wakker tusschen de boomen die bruisten en joelden. Dat dreunde als een lach van nijd, eene bedreiging tegen de roekeloozen die den bangen landhoek dorsten naderen in 't hol van een onweersnacht.
Ver tusschen de stammen huppelde het licht der lantaarn.
De brigadier hijgde en wees geheimzinnig die plaats aan,
- We zijn in 't Broek geraakt, jongens. Er is niets meer aan te doen. We zijn er nu. Maar we zijn hier niet alleen. Wie mag ginder gaan? Wat denkt gij, Vanloon?
- Wat ik denk, brigadier? Ik weet niet. Roepen om iets te weten mogen we niet: 't kan de vijand zijn.
- Dat meen ik ook. Naar ik bereken zijn we, op alle hoeken van het Broek die uitzien naar dezen kant der heide, uren van de dorpen af. Klokkeput moet links uit liggen; ginds ergens.
Draling wees in 't vage.
- Wie loopt dus in 't hart van den nacht door hok en blok en
| |
| |
struik en ven zoo stout, terwijl een andere daar bij klaren dag verdoold.?
- Er zit niets op dan hier te wachten, besloot Dros. Ik ken den weg naar ons punt niet meer en ik ben doodmoe, brigadier.
Vanloon vond eene mijt schansen en ging zitten op zijnen mantel.
- Dus, we zullen hier wachten, Mijnheer Draling? Ja? - Goed. Ik zit al.
Heel ver glom nog even het lantaarnschijnsel en toen doofde het uit, voorgoed.
Draling en Dros bleven uitkijken. Zij zagen niets meer. Ze waren bijzonder slecht gezind en stonden nu geprikkeld te peinzen.
En ik zit fijn, spotte Vanloon omdat hij zijne gal wilde uitbraken op dien tegenslag. - Malsch en diep in mijnen zetel. Wie zegt daar dat we geen fijn leven hebben? Zondaars! Kunt ge beter in den aap gelogeerd zijn?... Ja, hier is 't goed te wachten. Zoo, gij gebruikt verstand: zet u maar beiden naast mij op de zetels... De zaal is groot en de lampen flikkeren klaar, en 't orkest speelt heerlijk, vindt ge niet? Waar blijft het publiek? Uilen! Als ze moesten komen, dan snorken ze in hun nest! - Ha! Mooi... Schrikkelijk mooi die imitatie. Zoudt ge niet zweren dat het donder is? Dat is een mop uit ‘Willem Tell,’ lieve broeders, de ouverture van het groot opera... Sakerdore! dat lappen die artisten fijn, dat gerommel: Rommele-dommele hommele klommele boem - pam! - pim! - pom! - Fijn hoor! En die klaters van de keteltrommen! Jonges! jonges! dat krievelt iemand door zijn mergpijp. Ge zoudt er bij weenen van ontzetting. Kijk, wat heb ik u verteld? Boven, in de engelenbak weenen ze al. 'k Voel een paar tranen druppelen op mijn gezicht. - Wie zei ook weer dat wij niets van de kermis hebben? Waart gij het niet, Dros? Ouwe brombeer!
De brigadier gichelde heimelijk omdat Dros knorde:
- Laat mij maar gerust met uwen Tell en uwen engelenbak. Gij hebt goed gekscheren, overmorgen woont gij in de stad, fijne Menheer!
- 't Publiek op zetels blijft koud, plaagde Vanloon weer. 't Stuk wil niet pakken. Op den uil zijn ze meer ontroerd. Daar weenen ze nu volop.
Hij stond recht en hing zijn grooten regenmantel om. De anderen deden gelijk hij en toen doken zij samen dieper weg onder de euzing der schansenmijt.
Het regende; eene vlaag malsche droppen, door het zand gulzig opgezogen. Het heikruid en de heesters ruischten gelijk de krakende
| |
| |
fronseling van een zijden sleepkleed. In den moeraspoel tikkelden de droppels, men zou gemeend hebben fijn zaad te hooren stroelen in eenen vergaarbak. En de zwarte boomen, die stonden wild en alle te gelijk met wiegende koppen naar links en rechts te raaskallen.
Over de streek, achter het Broek, moest het schrikkelijk onweeren; want nu gromde en bulderde het gerucht aanhoudend, soms met den dreunenden bons van veldstukken, die uren van hier luidkeels te braken stonden. Een vuurwerk, grootsch en prachtig in al zijne schrikbaring, spuwde flakkers en slingers achter de bosschen uit. In die oneindig-diepe vuurhoos verschenen de torenhooge greendennen en de ruiggekoepelde oude eiken gelijk reuzenwezens, die gestoord hunne verholenheid ontsprongen. Rondom klaarde de hei uren wijd open tegen een nooitgezienen achtergrond van wanvormen. De aanhollende braaklanden, de witschuimende zavelbaren, de venspiegel die den hemelbrand terugkaatste, de flikkerende schansenmijt en de bronsbeelden der drie verdwaalde grensbeambten, onder haar afdak roerloos gestrekt, 't hief en 't wentelde zijne trilbeelden uit de duisternis in het licht, van het licht in het donker en weer in de schittering, zonder ophouden.
- Wij gaan het onweer recht boven ons krijgen, peinsde de brigadier luid.
Vanloon en Dros zeiden daar niets op. Ze bleven gedoken in hunne mantels. Traag keek Draling naar hen om. Het verdroot hem, wijl niemand een woord sprak, en:
- Slaapt gij, Vanloon? vroeg hij.
- Ik bewonder het tooneel, spotte de andere. En gij Dros, bewondert gij ook?... Of slaapt gij misschien?
Dros grolde als een getergde beer:
- Slapen! We zijn er goed ingekwartierd, verdomd! God weet waar hij ons liet verzeilen...
- En hoe moedermensch alleen... voegde Vanloon erbij.
- Gij zegt daar zoo al iets, meende Draling en hij rechtte zijn groot lijf. Misschien zitten wij op het terrein eener andere brigade en is eene afdeeling kort bij.
- Misschien! Hm... 't kan waar zijn. Maar 't kan best niet waar zijn ook, als er de nikker op zit. - Dan moet Rosse Gerrit met zijn heele jacht bandieten maar komen. Wij met ons gedriekens; zij met hun zes, zeven, negen, twaalf, 't komt er niet opaan En dan zetten we onze kelen open: Langs hier, Fransen! Langs hier Deleeuw! Spoed u, Geunes! Waar haspelt ge toch, luie weerlicht? - Ja, schreeuwt u maar 't hart uit. Doet liever den dog eens het
| |
| |
sein blaffen: Pang! pang! - pang!.... Hoort gij nu iets? - 't Zou me verwonderen.... Waar zitten ze? Ge moogt ze zoeken in de wildernis. Kom, bekijf ze niet te gauw: misschien ook afgedwaald en in nood, de ongelukkige zondebokken. - En wij, dan gaan wij den dans beginnen tegen de kornuiten van den rossen duivel, en we laten hier ergens éen voor éen ons vel... Kijk, als ze voor een knip hart hebben, dan schrijven de groote bazen een heel mooi gelegenheidsrelaas op de dagorde: Draling, Dros en Vanloon, ze zijn gesneuveld. 't Waren dappere jongens toen ze leefden. Of iets in dien aard. Dat vleit een mensch evenzeer.
Draling vond den moed niet te lachen met het akelig beeld waarmee Vanloon zoo koud den naren toestand afschilderde. Hij werd somber, en, als antwoordde hij op zijn eigen gedachten, sprak hij traag:
- Neen, ons leven is nooit veilig....
Zijne kin ging rusten in den palm zijner hand. Wijd liepen zijne blikken verloren in 't vage, mede met de droombeelden zijner aangeboren droefgeestigheid.
- En 't is de behendigste die den zwakste verslaat, mijmerde hij luidop. Ziet, wij doen onze plicht; ons treft misschien eenmaal het mes of de kogel van den smokkelaar....
- Of onze kogel treft hém, zei Vanloon dof.
- 't Is hetgeen ik zeg: de behendigste wint. Dat paart bij den gang van het leven. En iedereen tracht zich te overtuigen dat hij gelijk heeft in zijne handelwijze. - Jawel 't leven! Heel 't leven wordt verkeerd opgevat. De eene woekert in feest en wellust; die eet, drinkt, speelt, slaapt, sterft van verveling. De andere kwijnt of duikt onder tegenslag en ongeluk. En de eene is zoo min tevreden als de tweede. Ze zijn beiden overtuigd misdeeld te zijn. Daarom loopen de menschen elkaar in den weg als hinderpalen; ze worstelen en verdringen elkander om hun doel te bereiken. Ze wijken voor niets, en op zijn zachtste genomen sluipen zij, doch handelen evenzeer. De dieren doen dat ook, ja.... de dieren!.... Dat is de strijd om het bestaan, ziet gij, die uitdraait op de dood. - In de dood houdt alle misverstand maar op.
De makkers hadden verstomd geluisterd naar de trage stem die zonder klank verstorven was in de donkere ledigheid hunner schuilplaats. Zij hadden gewild op het ernstig zacht wezen van hunnen overste te kunnen beschouwen, hoe hij in den vollen ernst zijner droefgeestigheid sprak, de sterke man met zijn bewogen hart, die vrouw en kinderen thuis wist te slapen, onbewust van het gevaar
| |
| |
dat hij in de heide liep. Zijn gelaat bleef gedoken in de breede schim die zijn gestrekt lijf was.
De stilte die uithing, was donker als de droefenis van hun duister leven en vol van verzwegen achterdocht. Gansch die doode natuur waarin zij gevangen waren scheen hen te overweldigen, te doordringen. En gelijk ze daar waakten alle drie, den geest heendwalend, en staal turend in slaperige onmacht, scheen het hun als versmolt hun bestaan in een grooten ledigen nacht zonder uitkomst.
Een bevende zucht schokte den boezem van den overste. Hij rechtte zijn lichaam om zich te ontmaken van het ontevreden gevoel, dat hem terneer drukte telkenmale hij alleen stond bij eene vernietigend-droeve nachtwaak.
Toen ook rees de stem van Vanloon uit de stilte op en zei het gedacht dat hij sedert eenige stonden bedoken hield:
- Gij ziet alles zwart in, brigadier, te zwart zelfs. Dat maakt u maar ongelukkig. Neem het leven hoe het zich voordoet en kijk van uit den goeden kant naar beneden, in den kwaden. Wie tevreden is bezit reeds een groot geluk. En wat ons aangaat, we zijn verdwaald. Goed, we zijn het; en wat wilt ge daartegen? We zitten hier alleen - ook al goed. Beter lagen we in ons bed; maar nu liggen wij er niet in, en in de plaats zitten wij niet op rozen, maar stijf op mutserds. Dat brengt onze dienst allemaal mee behalve de rozen; en van onzen dienst eten wij. Alle menschen moeten eten. Als ze niet eten moesten tegen hunnen honger, gingen de luiaards niet smokkelen, en als die niet smokkelden, slopen wij niet als jagers door de hei, tot bescherming van den inlandschen handel. Wij zijn eenmaal op eenen weg. Dat heeten ze eene loopbaan. - 't Kan heeten hoe het wil, stilstaan op den weg van 't leven gaat niet. Volgen, zoontjes, volgen! En volgen doen wij, tegen alle geweld in.
Dros preutelde. Hij begon zich doodelijk te vervelen.
De regen gutste den hemelbrand glinsterend nat; een stond later suisde hij, onzichtbaar, met de brommende woudboomen zijn droeven, langen ééntoon.
Een laatste inval gaf Draling nieuwe hoop. Hij zei:
- Ginds sloeg de bliksem eene dreef open in het Broek. 'k Ga eens loeren tot daar. Moeht bij geluk een vreemde afdeeling daar post gevat hebben, we waren ten minste ingelicht.
En zonder toeven vortrok hij, zijn groote gestalte rechtop in den regen.
Vanloon en Dros kropen overeind op hunne mutserds en peilden het donker. Zij hielden luisterend den adem in. Een doffe kreet,
| |
| |
schor als de stem eener opschrikkende kraai in de boomschimmen, ondervroeg het onbekende:
- Raaf?...
Daarna niets meer. De regen suisde eentonig-droef. Groote snikken hijgden met de rouw behangen eenzaamheid vol.
Draling verscheen weer te midden eener lichtbaar; in zijn glimmend-natten regenmantel scheen hij te vonken als een dwaalgeest uit de sprookjes der Kempen. Hij was radeloos door al den tegenslag. De anderen hadden zich teleurgesteld terug laten zakken, zoo diep mogelijk onder de schansenmijt. Zij vonden geen antwoord toen de brigadier, naast hen kruipende, zei:
- Er blijft ons niets anders over: we moeten hier wachten. We zijn alleen... zoo alleen mogelijk.
Zijn mantel ruischte in zijne plooien; daarna ging donkerling een geschuif en gefronsel. Een zwakke klaarte vunsde een paar malen door de spleet van zijn kleedsel, dat hij met eene slip voorzorgelijk over zijn hoofd had gesmeten. Hij rookte uit verveling en spijt; diep peinsde hij, lijdzaam staroogend in den nacht.
Dros had het land. Hij zuchtte. Eindelijk, na een afmattend overwegen, hernam hij de woorden van zijnen overste:
- Neen, er blijft ons niets anders over. Ge hebt gelijk. Daarom zullen we wachten. Ja, dat zullen we - omdat we verplicht zijn. Als we niet verplicht waren, zaten we bij Klokkeput. 't Eeuwig verwenschte Klokkeput!
En geërgerd tot Vanloon:
- Waar ligt Klokkeput ook weer, zeg?... De gelukzalige slaapt.
- Slaapt hij? vroeg de vermoeide stem van Draling. Laat hem dan maar slapen. Ik ben doodaf en toch zou ik geen oogen kunnen sluiten.
- Ik ook niet... Zeg, nu moest de luitenant eens achter ons zoeken op het ingeschreven punt! - Hoort gij hem?... Mij dunk, ik hoor hem: ‘Raaf!... De karottentrekkers! Zitten ze waarachtig niet op de kermis? - Raaf!’ Ja, raaft maar op. Morgen blinken wij evenzeer op het boek voor de verantwoording. Dat proza zullen Draling en Vanloon en Dros netjes zwart op wit leveren.
- 't Ware hatelijk, snoof de dienstgeleider.
- Hatelijk? 'k Zal u gelooven. En moest het gebeuren, bewijs eens dat ge verdoold waart. Ge moogt niet verdwalen. Streng verboden... Wat leventje! Wat zegt gij, Vanloon? De goede kant ervan nemen, he? Beneden ons kijken, he? - 'k Hoor u, zei de
| |
| |
doove. Hij zaagt maar in éénen trek. Niets kan hem donderen. Nu snorkt hij! - Ouwe zager, brom zoo hard niet!
Hij stompte den gezel dien hij onder den mantel verborgen voelde. Daarop hoorde hij een zwaren zucht, en een zachthalend ademen blies nu regelmatig in de helledonkere mijt.
- Een geruste geest... Hij trekt zich niets in den kop. Die neemt inderdaad het leven hoe het komt, zonder meer. 't Zijn de gelukkigsten.
En tot den brigadier sprak stil zijn slepende stem:
- Zoo wilde ik zijn, meent ge niet, mijnheer Draling? Maar zoo kan ik niet...
Zij fluisterden voort. De woorden ritselden donkerling onder het afdak, gelijk een droefzijpelende regen in de bladeren.
Rond hen hield plots de vlaag op. Alleen de wind bleef bruisen als een waterval. Het werd zoo naar en toch zoo plechtig in de wijde eenzaamheid. Nog spatten groote bloedgulpen door de slijtende wolken; maar de donder was zijne ratelstem kwijt. Het hommelde nu ver achter het Broek. Bij plaatsen ontbrandden bedeesd de sterrelichtjes. Een groot stuk maan dook op en zwom door dikke grauwe hemelgolven. De landstreek schemerde open: een deinend zwart heideveld met zijne onbepaalde verten vol schimmen, zijn geheimzinnig Broek dat, onafzienbaar wegduikend, tegen de lucht aandrong gelijk de achtergrond op eene oude, gekorven penteekening.
Door den doodschen nacht ronkte de stem der wouden gelijk de treurzang van het orgel in een wijde kerk. Uit de euzing der houtmijt tikkelken éen voor éen groote druppen af.
Dat zaten de verdwaalden te beluisteren met verwarde denkbeelden. In de stilte die hen omsloot, leefden looze geruchten, waaraan zij versuft het oor leenden en die hunne hersens zóó martelden, dat zij hadden kunnen snikken van spijt en droefenis. Zij werden misselijk te moede van de verlatenheid die hen gevangen hield ver van het huisgezin, ver van de rust in het dorp waar wellicht, op dezen stond, geen mensch dacht aan de dienaars wier leven nooit veilig is aan de grens.
Hun leven!...
- Stil!... Hoor!
De hand van den brigadier neep in den arm van Dros. Hij zat luisterend overeind en loerde scherp naar den boschkant.
(Wordt vervolgt) Alfons Jeurissen.
|
|