| |
| |
| |
Het Vlaamsch Tooneel
I.
Overzicht der hedendaagsche tooneelliteratuur in Zuid-Nederland sinds 1830.
Wij, Vlamingen, zijn te allen tijde groote liefhebbers van tooneelkunde geweest. Het schijnt me toe dat onze aard, meer dan de noordnederlandsche, de synthetische voorstellingskunst verlangt. Wij houden vooral van eene rappe, gemakkelijke, decoratieve uitbeelding der gedachten, en de bovenzinnelijke kunstvertogen, de abstrakte spelen van den geest kunnen ons moeilijk aanlokken. Dit is geen kwaad. Het is eene eigenaardigheid. Het hoort bij ons als een arm of een been, het is ons eigen, het is dus eene kracht. Het is voor den niet-vooringenomen hollander zeer opvallend, hoe licht en lichtzinnig wij er uitzien, hoe uiterlijk-driftig wij ons gedragen, hoe vlug en vlijtig wij in kermisstemming geraken. De algemeene vormen van ons geestesleven - bijgevolg van ons kunstbedrijf - zijn vormen voor het oog. Deze eigenschap van onzen aard heeft zich bij het onontwikkeld volk voorgedaan onder de tastbare gedaante van ommegangswoede, stoetenziekte en vrij decoratieve tooneelliefhebberij.
Zooals de toestand van het tooneel zich in het onafhankelijke jonge Belgie geopenbaard heeft, kan hij, mijnsdunken, onmogelijk aanschouwd worden als een uitslag van het hoogere volksgeweten of als een daad van kunstontwikkeling. Hij bevredigt, zal ik maar zeggen, de onmiddelijke lusten van een natie zonder kultuur en beantwoordt de dringende begeerten, die ontstaan uit zijne speelzieke natuur. Hij is daardoor vooral af te leiden van enkele grondige en niet geheel zuivere instinkten, die woelen in het hart van een op economisch gebied verlaagd en op geestelijk gebied vernederd volk. Ons volk was, na alle lotswisselvalligheden, gezonken tot den rang van mindermenschen, ons volk, niet door een krachtig geweten
| |
| |
gesteund, was zonder vooruitzichten, ons volk dat slaafde om zijn brood, eischte spelen.
Ik meen dat dergelijke oorzaken op afdoende wijze den toestand wettigen, en dergelijke redenen volstaan om de wonderlijke intensiteit van onze tooneelbeweging uit te leggen. Deze tooneelbeweging, en dit is hare grootste verdienste, is ontstaan uit het volk. Het volk, dat naar spel en leute snakte, gaf zelf voldoening aan zijn drang. Maar de gehalte van zulke tooneelbeweging was noodwendiglijk naar gelang van den volkslust en zij bleef het monopolium van dit volk, dat onontwikkeld bleef. Hiermede bedoel ik niet dat eene uiting van het volk niet tot kunst gedijen kan, maar dat het uitsluitend bedrijf van een vernederd, volk, al geeft het zich een kunstbedrijf tot doel, vruchteloos is zoolang dit volk niet opgevoerd wordt uit zijne vernedering.
Hetgeen eigenlijk de vlaamsche tooneelbeweging was sedert 1830 zal blijken uit hetgeen ik ervan wensch te zeggen, ook in verband gesteld, voor zooveel dit noodig mocht blijken, met hetgeen in Holland gebeurt.
Nadat enkele vermaarde tooneelmaatschappijën prijskampen hadden ingericht en deze, met de geringe middelen waarover men beschikte, bij het niet gestrenge publiek algelijk een licht begrijpelijken bijval bekwamen, ontstonden in de grootere en kleinere gemeenten zoowat overal nieuwe tooneelmaatschappijën. Iedereen wilde meedoen, iedereen gaf zich over aan die gemakkelijke geestdrift, en het gebeurde weldra dat de dramatische vereenigingen zich met ongemeenen ijver op hunne vermakelijke werkzaamheden toelegden. Deze koorts neemt ten huidigen dage nog toe, en de toestand, al is hij in veel opzichten merkelijk verbeterd, is in den grond dezelfde gebleven. Ik druk met klem hierop, dewijl deze zaak mij als zeer ernstig, als zeer belangrijk voorkomt. Nù, evenals voortijds, beoogen onze tooneelkringen nog eeniglijk het licht en onnuttig vermaak, dat aan een vermomd uitzicht en een daadzakelijk optreden, aan al dat uiterlijk verbeeldingsgedoe en dat decoratief theatergezwier verbonden is. Daar ontstaat een tooneelkring zooals er een fanfare, een turnvereeniging of een rookersmaatschappij tot stand komt. Van een hooger doel, van een middel tot wezenlijke beschaving, tot waarachtige volksverlichting is bij dergelijke inrichtingen geen spraak. Wanneer ik even zei dat de toestand nochtans aan het beteren is, dan wil ik daarmede te hooren geven dat enkele vereenigingen in groote steden, zooals Brussel en Antwerpen, beginnen in te zien welke is hunne ware beteekenis, en dat zij een
| |
| |
der krachtigste factors zijn der vlaamsche beweging - dit wil zeggen dat zij, met ons volk zedelijk te verheffen, de stoffelijke welvaart van dat volk verhaasten en zijne maatschappelijke verrijzenis bespoedigen. Zij kunnen eene macht worden van ontzaglijk belang, wanneer zij, niet handelend naar de drift, op het verlangen van een onwetend publiek, maar inwerkend op dit publiek, het volksgeweten onder hare zedelijke en esthetische invloeden, zullen weten te bevrijden.
Geheel ànders ging het er over een dikke half-eeuw toe. Men voerde vooral vertaalde drakerige melodrama's op en het mag gezegd worden dat deze tooneelkundige werkzaamheden als een middelmatig foorbedrijf moeten beschouwd worden.
Uit zulk tooneel, dat, bij wijze van uitspanning, rechtstreeks uit het volk ontstaan was, ontstond nu de tooneelletterkunde. Zooals het tooneel de nederige vereischten van een lustig maar vervallen volk beantwoordde, gedroeg zich de vlaamsch tooneelletterkunde naar de vereischten van het tooneel. Dit is zeker niet verwonderlijk. Ik wensch u echter attent te maken op het feit dat de tooneelletterkunde niet voortsproot uit sommige literaire traditiëen, die de ontwikkeling onzer nederlandsche letterkunde in den loop der tijden kenmerken. Onze tooneelletterkunde is een noodzakelijk gevolg geweest van de vermakelijke stichting der talrijke tooneelmaatschappijen en teerde op uitheemsche naäperij. Het mag niet verzwegen worden nochtans dat de vlaamsche beweging, die toen juist aan het roeren ging, niet vreemd was aan het ontstaan van een aanzienlijk getal tooneelprodukten, doch die invloed werkte uitsluitend op de keuze der onderwerpen en reageerde hoofdzakelijk tegen de ontzenuwende werking der fransche bloed-draken. De waarde van de oorspronkelijke vlaamsche tooneelliteratuur bleef onder het pijl van wat men eenigzins kunst mag heeten. Ik noem, onder de beste tooneelschrijvers, naast Rosseels, Ondereet en Stroobant, den uiterst-vruchtbaren Hippoliet van Peene, die in 1841 zijn Keizer Karel en de Berchemsche Boer, eene niet onaardige maar tamelijk lompe klucht, liet opvoeren. Van Peene was een flamingant en men merkte dadelijk, in het meerendeel zijner gewrochten, een scherp-afgeteekende vlaamschgezinde strekking, die vele schier-waardelooze stukken eenigen ernst, zoo niet eenige beteekenis, bijzette. Hij trekt tegen het franskiljonisme, waarmede een goed deel der stadsbevolking behept was, te velde en roemt de liefde tot het vaderland. Hij was de dichter van den Vlaamschen Leeuw. Ik noem nog van hem het drama Jacob van
Artevelde, dat
| |
| |
insgelijks zeer nationalistisch is opgevat, en, in dien trant, Jan de Vierde, Willem van Dampierre en De Hoop van Vlaanderen. Een aparte melding verdienen Vondel en De Postiljon van Maria Theresia, en, onder de vele kluchten van zijne hand, Fortunatus beurze. Niet van verdiensten ontbloot lijkt me Siska van Roosemaal, waar de schrijver zijn best doet om enkele potsierlijke zedetrekken van de kleine burgerwereld in een luimig blijspel te kenmerken.
Hippoliet van Peene, die nochtans hoogere studiën te Leuven voltrok, schijnt niet te hebben kunnen weerstaan, in de behandeling zijner taal, aan een overwegenden invloed van de fransche. Zijn vlaamsch dat ongemanierd doorloopt, heeft ontegensprekelijke hoedanigheden, zooals soberheid en natuurlijkheid, maar het is ontsierd met tal van fransche wendingen en geraakt nergens tot eene esthetische uitdrukking. Zijne taal heeft geene schoonheidsvormen, heeft geen innerlijk leven, geen ziel. Zij is de vlotte omkleeding van middelmatige of geheel-kleine begrippen. Van dramatische kracht kan hier hoegenaamd geen sprake zijn. Het werk van Hip. van Peene, over zijn geheel beschouwd, past uitstekend in zijn tijd. Zulke tooneelliteratuur werd alras de spijs waarmede de Tooneelkringen zich meenden tot breedere ontwikkeling op te voeden, en de faam van van Peene klonk geheel vlaanderen door.
Onderwijl had men, door bemiddeling van politieke aangelegenheden, verkregen van de Staatsregeering dat de Tooneelbeweging officieël zoude aangemoedigd worden. Het premiestelsel werd ingevoerd, premiën voor de schrijvers en premiën voor de opvoerders. Die maatregel hielp niet weinig mee tot de uitbreiding der tooneelprodukten. Overal rezen tooneelschrijvers te voorschijn en een ontzettende vracht tooneelstukken worden voor het voetlicht gebracht. Voeg daarbij de instelling van vaste tooneeltroepen in Gent, Antwerpen en Brussel, en het oprichten van stedelijke schouwburgen - en het zal u allicht begrijpelijk worden dat onder zulke omstandigheden het getal der tooneelschrijvers en dat der toneelmaatschappijen in ongemeene mate toenemen moesten. Dit gebeurde ook, doch, spijtig genoeg, niet altijd tot de verrijking onzer letterkunde. Indien sommige werken van van Driessche en Sleeckx, uit een oogpunt van taalzuiverheid, als verdienstelijk mogen aanschouwd worden, daaromme woelen een hoop vijfde-rangs-literators, die weinig hebben bijgebracht tot veredeling van het volk, en, minder nog, tot staving der nederlandsche kunstbeweging. Met eenig talent bedeeld waren nochtans Jan Roeland, Versnaeyen, Delcroix, Geiregat, Block, Bruylants en andere, die getuigden van prijzenswaardige vlijtigheid.
| |
| |
Onder deze schaar ijverige werkers bevond zich de Brusselsche tooneelschrijver Vande Zande, wien het Tooneel in de Hoofdstad veel verschuldigd is. Vande Zande was zooals van Peene zeer vruchtbaar, maar op kunstgebied heeft hij het niet verder gebracht. Zijn werk is zwakke romantiek en zijne taal heeft geen vastheid, geen lichaam. Vande Zande was evenwel goed aangelegd en hij hadde voorzeker zijne typische gemoedelijkheid, zijn echt volksgevoel kunnen uitwerken tot eigenaardige kunstprinciepen, als hijzelf een ietwat hoogere kultuur had bezeten. Het is jammer dat dergelijke volle, levendige krachten zooniet geheel dan toch gedeeltelijk moesten te niet gaan, om den wille van een gebrek aan zelf-ontwikkeling, waaraan de erbarmelijke toestand van het toenmalig onderwijs de grootste schuld heeft. Uit het werk van Vande Zande waait u een frissche lucht tegen en treft u de innigheid van het gevoel - doch dit alles is niet zuiver bewerkt, is met zuiver. Lees daar die aandoenlijke Kermisklok-doodsklok. Hoe wordt men seffens gewaar dat hier een man met een hart en een opmerker van het menschelijk gebaar aan het woord is! Maar hoe wordt telkens de indruk beneveld door de onzuiverheid der bewerking! Wat de schrijver daar op het tooneel doet vertellen staat stellig onder de kracht van zijn, ik zeg niet buitengewoon, maar eerlijk gevoel.
Tot op deze dagen is deze litteratuur, die ongeveer met Van Peene geboren werd uit den drang der opkomende volkstooneelbeweging, leefbaar gebleven. Nu nog treft men schrijvers die dezen bedenkelijken weg opgaan, en de meest karakteristieke werken van August Hendrikx mogen aanzien worden als eene voortzetting van de hier besproken reeks.
Doch andere schrijvers werden om andere eischen bezorgd, en wel naar aanleidig der novellistische litteratuur, die, op de feitelijke wenken van Conscience en eenigszins onder den invloed der fransche realisten, zich een hooger ideaal had voorgesteld. Van die nieuwe en hoogst-loffelijke bezorgdheid getuigt het werk van Gittens en Nestor De Tière. Deze twee hebben begrepen dat de tooneelliteratuur tot de kunsttraditie van de algemeene vlaamsche letterkunde moest terugkeeren, dat ze zich niet ontwikkelen kon in de nauwe perken van het onontwikkeld volksbegrip, dat ze naar hooger moest streven en het volk medenemen in haar vlucht. Hunne strekking was de reëel-zedelijke, want ze wilden niet alleen kleine gebreken of valsche opvattingetjes rechten, ze wilden krachtdadig inwerken op het volk, om zijne geestelijke vermogens te verlichten, zijne zedelijke inzichten te veredelen en zijn smaak tot het proeven van zuiverder spijs te ver- | |
| |
fijnen. Het is ontegensprekelijk dat een schrijver als Nestor De Tière een gunstigen invloed heeft uitgeoefend op zijn volk. Ik wil bepaaldelijk over zijn werk spreken omdat het omvangrijk is en beter past in den vorm van mijne thesis. Dat werk is niet meer bespiegelend, het kleeft niet aan lokale zinspelingen en het ligt niet bevangen in de engheid van een oppervlakkig en symbolistisch nationaliteitsgevoel. Het beweegt zich op het algemeen kunstgebied, het houdt zich bezig met den mensch, met alle menschen, en het tracht naar een schoonheidsvorm. Daardoor heeft het de aandacht van het volk op de werkelijkheid van hooger kunstbestaan gevestigd en het horizon van het volksgeweten verbreed. In hoeverre hij in de behandeling der algemeene menschelijkheid geslaagd is en in welke mate hij, in zijn betrachten, den schoonheidsvorm beeft bereikt, zal ik, naar mijne schatting, algauw beproeven uit te maken.
Nestor De Tière is, zooals Emmanuel Hiel, een temperamentskunstenaar. Daarmede bedoel ik dat zijn verbeeldingsleven wordt opgewekt door de eenige prikkeling zijner passie. Hij is impulsief en geeft in één geute wat hij te geven heeft. Vraagt niet dat hij zijn werk herschaven zou, dat hij het zou beheerschen onder cerebraal toezicht, dat hij het zou gaan verdiepen of versieren onder behandeling van verstandelijke recepten. Dat zal hij niet. Het werk komt aan als een wind. Daar is voor den schrijver van Roze Kate niets te veranderen aan Roze Kate, dat iets aan Roze Kate verbeteren zou. Hij kan 't wel eens omwerken, hij zal er wellicht iets anders van maken, maar hij zal er niets aan toevoegen dat de densiteit van het werk verzwaren moet. Een stuk van De Tière is geheel zooals Nestor De Tière 't geven kan, want Nestor, die temperamentskunstenaar is, geeft zich heheel in zijn stuk. Een dergelijke aanleg leidt tot uitstekende uitslagen maar levert ook bezwaren op. De hoedanigheden zijn dat zulke aanleg de oorspronkelijkheid van het kunstproces vrijwaart en het kunstprodukt eene buitengewone levendigheid bijzet. Hij behoudt getrouw het gevoel van werkelijkheid en zal zich daardoor nooit of zeer zelden schuldig maken aan ijdel stopwerk of kunstmatige inschikkelijkheid. Hij is echt daardoor, zijn zicht op de dingen is raak en zijn leed of zijn lach klinken vòl, gedragen door eene heerlijke waarheidsuiting. - De bezwaren zijn dat een kunstenaar die zoo uitsluitelijkimpulsief te werk gaat, een overdreven vertrouwen in zijn eigen gewichtigheid hebben moet. Iemand die zich ganschelijk overgeeft, zonder eene dergelijke algeheele overgave aan een voorafgaande geestelijk onderzoek te onderwerpen, geeft zich natuurlijk ook met al zijne gebreken. Het werk van Nestor De Tière is op enkele plaatsen niet
| |
| |
kiesch en op andere niet fijngevoelig. Het doet zich soms erg brutaal voor, en als ik dat beweer denk ik niet aan sommige matelooze tafereelen van Eene Misdadige, want mijne bedoeling wijst allerminst op de naturalistische uitzichten van het onderwerp. Het zit hem in de geaardheid zelve van den schrijver. Een ander bezwaar is de onvoldoende kunstigheid der taal. Deze opmerking strookt met mijne vorige, namelijk met het gebrek aan fijngevoeligheid. De taal van De Tière is ook niet fijngevoelig. Zij is'n onvolledig organisme. Zij bestaat uit stukken en brokken, zij is daardoor niet lenig, niet zangerig, niet beeldrijk, niet vormverscheiden. Wat echter dergelijke bezwaren, hoe belangrijk ook, eenigzins bij de opvoering der werken vergeten doet, is zijne grondige tooneelkennis. Nestor De Tière kent opperbest de tooneelperspectief en de verdeeling van de voorgestelde gebeurtenis. Zijn werken winnen er altijd bij opgevoerd te worden, en en dit is voor ons een verdienste - en voor den schrijver een geluk, dat hij op prijs stellen mag.
Nestor De Tière heeft veel geschreven. Ik noem o.a. Roze Kate, Eene Misdadige, Liefdedrift, Bloemeken, en vooral Een Spiegel, dat ik als zijn beste aanzie. Kleinere, eenigzins onbegrijpelijke zonden, zooals Pietje en de Stoel van Napoleon zijn niet genietbaar.
Niet zoo direkt onder den invloed van De Tière maar toch eenigzins verwant met hem, is een jongere groep tooneelschrijvers te noemen. Niet alleen bij De Tière zijn ze ter school gegaan, zij hebben veel van de duitsche tooneelletterkunde afgekeken. Zij leveren eigenaardig werk, ook goèd, degelijk werk. Ik onthoud de namen van Melis, Roelandt, Bruylants, Scheltjens en andere, maar moet bijzondere melding maken van Rafaël Verhulst die ons zeer onverwachts een niet alledaagsch werk bracht ‘Jezus de Nazarener’.
Rafaël Verhulst schreef meer werken voor het tooneel, maar dit eene, dat, als literaire streven, ver uitsteekt erboven, is eene poging van belang. Ik kan het niet beschouwen als eene overweldigende gebeurtenis, maar ik wil drukken op de beteekenis, welke het voor ons hebben moet en welke het doet voorkomen als een verheugende gebeurtenis.
Dit werk is literair. Met dat woord, dat ik hier in zijn acuten zin gebruik, moet begrepen worden dat de vizie, de gevoelswijze en de beelding in zich eene zekere hoeveelheid zeer bepaalde eigenschappen besluiten, die uitmaken dat het werk een literair werk is. Er zijn letterkundige werken die van een schilder zijn, andere die van een muzikant zijn, er is ook schilderswerk dat van een literator is, zooals
| |
| |
dat van Jean Delville bijvoorbeeld, en muziekwerk dat van een literator komt, zooals dat van Vincent d'Indy. Elke kunstsoort omvat een groep bijzondere eigenschappen, die bij het beste van dit kunstsoort aanwezig zijn, verbonden aan den aard zelf, aan het wezen zelf van dit kunstsoort. Het sculpturale wezen is in breede, dikte en hoogte besloten en de sculpturale aard is dus volheid. Het picturale wezen ligt in de verhoudingen van kleurgraad tot kleurgraad, dus in het aanschouwelijke der kunstverschijning, en zijn aard is episodisch. Het literaire wezen reikt uit in den tijd, alwaar het procedeert met analysistische middelen, zijn aard is betoogend, is redeneerend. De eigenschappen der beeldhouwkunst zijn bijgevolg afhankelijk van die der tastbare stof, de eigenschappen der schilderkunst zijn afhankelijk van die der kleur, de eigenschappen der letterkunst zijn afhankelijk van die van het bespiegelend woord. Verinmenging der eigenschappen van een kunstsoort in de bewerking van een ander kunstsoort, zijn gevaarlijk en meerendeels storend. Zij geeft aanleiding tot onzuivere produkten, en dit is licht begrijpelijk, vermits een dergelijke tweeslachtige bewerking zijn heil moet vinden in het aanwenden van kunstmatige middelen.
Ik zei dat Rafaël Verludst literaire werk gegeven heeft. Het zal u nu willen toeschijnen hoe grondelijke verdiensten aan zulke hoedanigheid verbonden zijn. Rafaël Verhulst namelijk houdt rekenschap van het geschreven of gesproken woord. Hij weet dat het woord een zwaarte heeft, dat elk woord een zwaarte heeft. Hij weet dat het woord niet een merk is van het begrip, een aanhechtbriefje van het begrip, maar het lichaam zelf van het begrip, niet een omhulsel, maar het vleesch van het begrip. Hij weet dus dat het woord, buiten de eigenlijke beteekening welke het omsluiten moet, eene organische, stoffelijke samenstelling begrijpt, dat het een dikte heeft, een kleur, een klank enz. Zoo zien wij in zijn Jezus de Nazarener eene groote bezorgdheid ten opzichte van het woord, en zoo slaagt hij erin bekoring te brengen over zijn stijl, terwijl vaak de schakeering van de woord-eigenschappen sterkelijk meewerken tot de lichamelijke beelding van het begrip.
Maar zulke hoedanigheid draagt in zich kern van groote gebreken. Al dadelijk zal het u treffen in hem: de vleugelslag van deze woordenkunst is breed aangezet, maar, door een gebrek aan diepte van gevoel, leidt die kunst tot oppervlakkige uitslagen.
Het is opvallend: wat al woorden tot verzen kunstig aaneengeregen, en vaak toch wat luttel bedrag! Dat is de groote fout van het werk, het is uitbundig en het staat op onvaste gronden, het is
| |
| |
oppervlakkig. Het vers is oppervlakkig: het mist dien zwaren aderslag die de eeuwige schoonheid uitmaakt van Vondel. De karakterteekening is oppervlakkig. De geheele opvatting van het werk, het gansche zicht op het werk, dat alles, over zijn geheel en in zijne onderdeelen, is oppervlakkig. Men begrijpe mij echter niet kwalijk. Door oppervlakkig moet niet begrepen worden eene totale leegheid of eene ijdele lichtzinnigheid. Ik wil beduiden dat alle goede eigenschappen - en zij zijn hier allen aanwezig - aan de oppervlakte zijn bekeken en als oppervlakte zijn gebruikt. Behalve de uitwerking van Judas' zwakheid, twijfel en vertwijfeling, welke als eene bepaalde schoonheid dient aanschouwd te worden, is daardoor de behandeling der meeste figuren onbeslist of, zelfs, middelmatig.
Maar, wij bezitten naast dat voortreffelijk stuk een tooneelwerk van geheel andere waarde, een werk dat acht jaren vóór Jezus de Nazarener onstond en wiens voorbeeld, het is aanmoedigend als men dit vaststellen mag, niet vreemd is aan het onstaan van dezen Jezus de Nazarener. Het komt uit eene gansch andere richting vandaan en zijne wordingsprinciepen zijn niet te vinden in de traditie onzer nationale tooneelletterkunde. Ik noemde den Starkadd van Alfred Hegenscheidt. Hier hebt ge baast te doen, in meer grondelijken zin, met werkelijke menschen, niet met accidenteele menschen, die in zich dragen de volte van breede menschelijkheid. Dit is belangrijk en dit is in de studie onzer tooneelletterkunde, bij de gansche groep die wij in deze studie overkeken hebben, nergens te vinden. Dit is groote kunst omdat het geheel berust op de gronden van een wijdtastend en sterk-asemend gevoel. Dit gevoel wordt handeling, wordt beelding, wordt uitgebeeld in de figuur Starkadd.
Laat ons vluggelings nagaan wat is dat gevoel, wat dus is Starkadd. Hoewel Starkadd door mij niet beschouwd wordt als een meesterstuk, hoewel ik hem, als feitelijken uitslag van dramatische pogingen, niet zoo ineens den Jezus van Verhulst laat overvleugelen, zijne verschijning is voor ons historisch van grooter waarde.
Men zou kunnen zeggen dat het stuk van Hegenscheidt het spel is van het mannelijke gevoel. Het is het gevoel van zich hoog te voelen als mensch, niet alleen tegen de storende verwikkelingen van lagere menschen, maar tegenover het noodlot. Al wat Starkadd, de jonge skald, aanzag als de uiterlijke vergaarteekens van zijn leven, als de tastbare perken waarbinnen hij zijn leven besloten waande, wordt, niet door het toeval, maar door het noodlot verwoest. Zijn weldoener, koning Froth, voor wien hij ten strijde trok en wiens dochter Helga hem werd geschonken, sterft, vermoord door Ingel, Froth's zwakke
| |
| |
zoon. Helga zelve, in wier liefde zijn hoop op de toekomst berustte, blijkt niet bestand te zijn tegen de overweldigende golving van zijn eigen liefde. Het gebeurt dat de wereld wankelt om hem, maar dan ziet hij dat die onvaste uiterlijkheden de wereld niet zijn. Hooger staat zijn wereld. De wereld is wat hij voelt, is de zee, de wilde vrije, is de zon, de vurige; de wereld is het oneindige en het eeuwige; de wereld is hij zelf, de man. Zoo, nadat Froth's dood in Ingels bloed gewroken is, verlaat hij ook Helga, die hem een te kleine liefde biedt en ijlt naar de zee, de eenig-beminde. In vervoering krijt hij:
mijn bruid - ik kom! O stormig hart der zee,
Uw liefde waait me schier den adem uit!
Ik kom, ik kom mijn lief!
De middelen waarover Hegenscheidt bij uitmuntendheid beschikte en welke door hem tot eene dergelijke gevoelsbewerking werden aangewend, zijn niet gering. Vooral is bij deze bewonderenswaardig hunne adellijke staatsie en hunne tragische kracht, op lyrische kracht bewogen. Natuurlijk zijn deze voorname eigenschappen in het werk niet van elkander te scheiden.
Te beschouwen zijn daar insgelijks de soliede hoedanigheden van het vers. Het vers munt vooral uit door sobriëteit en klankvolheid. De belichaming is echter niet raak, de lijn niet geheel zuiver. Dit is grootendeels te wijten aan het groote gebrek, waarvan Hegenscheidt's werk niet vrij te pleiten is, namelijk aan de algemeene vaagheid van dit werk. Gansch dit werk is vaag. Al de figuren van dit werk blijven vaag, hetgeen de beteekenis van het geheel benevelt. Dit bracht Hugo Verriest op de meening dat Starkadd niet rijp was, dat het werk niet vol-dragen was. ‘Starkadd, schrijft hij, had door den dichter een jaar of twee langer inwendig bezien, bedroomd, bemind en bedicht moeten worden - doorleden, doorpijnd, doorvoeld zou het een volmaakt schoon wezen kunnen krijgen.’ Mijns dunkens ligt daar de oorzaak niet. Ik geloof dat Hegenscheidt zijn werk genoegzaam heeft bebroed - maar dit werk bezit geen geheel-zuivere literaire geaardheid, en dát is de kwaal. Dit werk is evenmatig ontstaan onder den invloed van Shakespeare en onder den invloed van Beethoven. De vizie is tweeslachtig. De inmenging der vermogens van het eene kunstsoort, namelijk het muzikale, in de bewerking van het andere kunstsoort, namelijk het literaire, heeft hier de kunstbeelding bewolkt, omgrijsd, vervaagd. De kunstbeelding is niet zuiver. Ik heb dat hooger uiteengezet, naar aanleiding van
| |
| |
Rafaël Verhulst. Hier is deze thesis weer proefondervindelijk waar te nemen.
Maar over het mooiste wat onze vlaamsche letterkunde ons bracht op het tooneel heb ik nu nog niets gezeid. Dat werk ligt daar zoo eenig, precies zonder oorsprong en, helaas, precies zonder invloed - Gudrun, de schoone, veelbelovende Gudrun van Albrecht Rodenbach!
Die Gudrun dunkt ons, op eersten aanblik, den gulden schakel van een keten, waarvan de voorafgaande en nakomende brokken te lore zijn gegaan. De verschijning is zeldzaam inderdaad. Terwijl onze tooneelschrijvers nog op vreemde gronden woekerden en, als een klank van dit jammerlijk verraad, een taal voerden die een valsche beschaafdheid aan de drooge noorderspraak ontleende, zag men een jong student de vlag opnemen die, langs wegen van eigen schoon en eigen kunst, het volk het doel wees van eigen ontslaving en eigen licht. Het was een droom, zeker, maar hoe nipte dreef hem dat jeugdig studentje haast tot krachtige verwezenlijking!
Rodenbach, wien alles leerde dat hij in dorre conventie zich van zijn volk verwijderen zou, Rodenbach, bezield met wondere inzichten, keerde terug, met een hart vol liefde, tot dat volk. De geest, de klank, de taal, het gebaar, de klacht, de taaiheid van dat volk, hij beloerde het al in aandoening. Hij bracht op het tooneel het vlaamsche vers, het vlaamsche rythme. Hij bracht op het tooneel het vlaamsche ideaal, een zucht naar ontslaving, een zucht naar ware vrijheid. Hoeverre zijn wij van een Van Peene, van een de Tière. Hier geen uitlandsche kunstimportatie. Hier geen gebrek aan smaak, geen brutale onkieschheid, geen platheid. Hier heldere klaarten, breede adem, golvende bloedslag, hier de soberheid van een fijnbesnaarden geest, de drift der schoone jeugd, de drang van eigen volksaard. Hier niet, zooals bij een Hegenscheidt, de inmenging van vertroebelende vreemde kunsteigenschappen. Hier gebeurt, bijna gansch zuiverlijk en met groote majesteit, de noodzakelijke dramatische kracht.
In Rodenbachs Gudrun zijn de beelden allen handelende deelen van het drama, en de figuren zijn vast omlijnd, dewijl ze in de rake belichaming van het woord zuiver een volledig oprijzen. Elk mensch staat in zijn woord!
De dramatische kracht in Gudrun ontstaat uit een dubbele samenwerking van epische en lyrische vermogens. Die helden daar zijn episch voorgesteld, zij treden uit het rijk van een wondere epische verbeelding. Zij zijn zoo in hun aard zelf, niet zoo aangekleed. Zij bewegen in hun epischen aard.
| |
| |
Maar lyrisch is de dracht van hun leed en hun leute, lyrisch golft hun breed aangelegd gevoel. Uit den tweevoud van deze door mekaar werkende eigenschappen is de asem geboren van Rodenbach's groote dramatische kracht. Toch, als is er al het goede van zeg, mag ik niet verzwijgen dat dit werk nog niet het verwachte vlaamsche tooneelepos is. Het is zeker meer dan eene poging, maar het blijft onrijp, onvolmaakt, onvoldragen. Het is jeugdig werk. Het zal bij de opvoering niet geheel slagen omdat het uitspattend is, omdat het zijn eigen niet goed samenhoudt en stevig samenpakt, omdat het in al zijne onderdeelen niet opgaat tot de verwezenlijking van een heldere architecturale eenheid.
Het is werk dat een gulden land van belofte laat raden. Bedenk echter tot welke hoogte het gedijen kon en het zal u droef te moede worden, dat een dichter, welke ons zoo grootsche dingen beloofde, zoo vroegtijdig verloren ging voor de Kunst.
Albrecht Rodenbach, geboren te Roesselaere, den 27 October 1856, overleed er in zijn 23ste jaar.
Herman Teirlinck
|
|