Vlaamsche Arbeid. Jaargang 4
(1908)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 118]
| |
Vlaamsche ArbeidVlaamsch Leven.Verhandelingen en Voordrachten door Frans Van Cauwelaert. - (1908 Leuven Vlaamsche Drukkerij). - Dit is nu essentieël Vlaamsche Arbeid: uit liefde gekweekt en volgroeid door 't betrachten van een ‘onaanvechtbaar Ideaal.’ Daar klopt in dit boek een hart vol gloed en vol vuur voor 't heiligste dat in Vlaanderen kàn bemind worden. Daar redeneert in dit boek een geest klaar en scherpziend, ter Waarheid gericht, verspreidend rond zich den glans van z'n weldoende kracht. Daar spreekt in dit boek een woord frisch en kloek dat u meevoert op adem van geestdrift, naar landen van wondere schoonheid en droomen van groot-herworden. Geen literaire aardigheid; volzinnen gekneed uit spieren; gedachten u toegeworpen, ìn uw brein ingeduwd lijk de grooten onder de redenaars dat kunnen, prachtig in hun rijke zachtheid. 't Gemoed der jongeren opleiden tot besef van eigenwaarde; de grootheid van hunnen godsdienst doen inzien; den adel van hun stamgevoel schitteren doen voor hun oogen en roepen dan met mannelike fierheid tot de knapenschap van ons ontwakend Vlaamsche Volk: ‘Strijd, jongeling, en dank God dat ge strijden kunt, want strijden is het hoogste genot, omdat in den strijd het leven tot zijn volledigste uiting en tot zijn grootste zelfbewustzijn komt’Ga naar voetnoot(*) - dát is wat in deze Verhandelingen en Voordrachten wordt gedaan... en 't is een goede Daad! Mag ik 't me nog eens zeggen: dat onze Vlaamsche strijd zoo erg verkeerd, door velen, wordt opgevat in 't kamp der vrienden zelfs en bizonder in 't kamp der - moet ik ze vijanden noemen? Daarom betreur ik dat de schrijver ‘zijn lezers uitsluitend bijna bij de studenten’ wou, vinden en daarom verblijd ik mij dat hij niet de lezers kiezen kan voor z'n boek. Laat uw goede daad vallen, mijn vriend, op ruimer akkers! Wie weet ontkiemt het daar ook niet? En wast het niet op tot goud-gelen oogst, toch neemt het wellicht de plaats in van 't onkruid der | |
[pagina 119]
| |
vooroordeelen. Want bij 't lezen van uw werk zal men gewaarworden dat ons levensideaal hoogstaat en gebouwd op stevigen grond; dat het er alleen niet op aankomt om den kreet: In Vlaanderen Vlaamsch, maar dat wij 't eenige middel willen gebruiken om een eigen beschaving aan ons volk weer te geven en er van te maken wat het wezen moét: een Volk groot door zijn gehechtheid aan zijn katholieke overlevering, groot door zijn zelfbestandigheid en door eigen - dat is Vlaamsche - uitspatting van 't ruime schoone menschenleven! Ik weet dat velen hierbij, glimlachend, de schouders zullen ophalen om 't geen ze noemen zullen ‘naïeve geestdrift’; maar 'k weet ook dat niets ter wereld tot stand komt zonder duurzame overtuiging, en dat eens het rusteloos pogen der Vlaamschgezinden zal gezegend worden in de toekomst door hen die nog iets overhebben in hun ziel voor Volksgrootheid. Karel Elebaers | |
Verhalend Proza.Uit het leven der dieren, Intermezzo's door Caesar Gezelle. (Kortrijk, J. Vermaut 1908.) - Het gewoon lezend publiek dat in de letterkunde min of meer belang stelt, maar niet altijd goesting of gelegenheid heeft eventjes achter de schermen te kijken, weet misschien niet het volgende: wanneer men een zeker getal kunstenaars ondervraagt over den huidigen toestand der nederlandsche letterkunde, antwoorden de meesten met eene uitdrukking van misnoegen of wantrouwen tegenover de hedendaagsche letterproductié. Niettegenstaande dat, leest men regelmatig opstellen waarin naar aanleiding van een pas verschenen boek de loftrompet wordt gestoken ter ophemeling van eene gansche serie splenternieuwe genies. Ik wil hier niet onderzoeken welke de reden is dier tegenstrijdige houding die zoo volkomen past - zooals alle ‘halve’ houdingen - aan de verzwakte en on-natuurlijke geesten onzer twintigste-eeuwers. Op dit ééne feit wil ik echter wijzen: men bewondert te veel en te gemakkelijk en wel om de enkele reden dikwijls dat een werk modern is. Het modern-zijn van een werk - het is te zeggen dat een werk zoo volkomen mogelijk en in onberispelijken vorm de psychologie van den hedendaagschen mensch weergeeft of tracht weer te geven - nemen als criterium van geestelijke waarde is misschien de grofste dwaling der hedendaagsche kritiek. Slechts in een geval zou die zienswijze gerechtvaardigd kunnen worden, namelijk in het geval dat onze eeuw een tijd zou zijn van grootere innerlijke en geestelijke waarde dan de vorige eeuwen en dat de moderne mensch zich tot eene hoogte zou weten te verheffen hebben, die zijne voorgangers niet bereikten. Buiten | |
[pagina 120]
| |
eenige a priori amerikaansch-denkenden zal niemand dit beweren. Alle schoonheid trouwens in en blijft modern. Hoe onlogisch die hooger- aangeduide houding der hedendaagsche kritiek is, bewijzen de menigvuldige dwalingen die zij, wanneer zij zich op dit standpunt plaatst, begaat. Een zeer typisch voorbeeld daarvan zijn de vleiende recensies gewijd aan jongere vlaamsche novellisten bij voorbeeld, die 't leven gaven aan een wereld van conventioneele boertjes en kartonnen vlaamsche landschappen, terwijl de Wandelande Food van August Vermeylen, het boek dat met de werken van Stijn Streuvels het eenig algemeen- menschelijk prozawerk is der hedendaagsche vlaamsche literatuur, zoo niet miskend, dan toch niet ten volle wordt gewaardeerd. Het mag dus een verblijdend verschijnsel heeten, dat er af en toe een boek verschijnt dat - indien het op zich zelf nog geen volmaakt mooi werk is - toch eens wat vrije, gezonde lucht brengt in het verdurfde literaire mode kamertje. Zulk boek is het jongst verschenen werk van Caesar Gezelle, Uit het leven der dieren. Wanneer een vijftal jaren geleden, een bundel verzen van Caesar Gezelle verscheen, Primula Veris, waaruit geene eigenaardige en nieuwe persoonlijkheid sprak maar alleen eene buitengewoone vaardigheid om de wel eens aardige visie het Gezelle kleedje aan te passen, besloten wij met den dichter: ‘Laat hopen ons en wachten’. En dat dit geene ijdele hoop was bewijst ons het nieuwe werk van Caesar Gezelle. Terwijl de jonge schrijver, eenige jaren geleden, ons verscheen als een knappe maar onpersoonlijke dichter, verschijnt hij ons nu als een voortreffelijke en kernachtige prozaschrijver, die zijn eigen weg gevonden heeft in het plastisch weergeven, in heerlijk proza, van het veelvuldig leven der natuur. Het leven der dieren is onbetwistbaar een belangwekkend onderwerp; de dieren zijn in alle geval als schoonheidsmotief veel interessanter dan de aangekleede boersche of steedsche poppetjes onzer moderne romans. En ik geloof niet dat men letterkundige hoeft te zijn om meer belang te stellen in de beschrijving van een kraaienvlucht bijvoorbeeld - hetgeen dan toch een stuk natuur is - dan in de detailleering van de schaduw die een koffie-lepeltje op een onbevlekt tafelkleed werpt, 's middags om twaalf uur, als de zon recht door de bovenste ruit van 't venster schijnt... Dit laatste is enkel literatuur en het andere is én literatuur én leven... Wellicht daarom zal het werk van Caesar Gezelle niet door onze moderne estheten geprezen worden. Dit belet niet dat schetsen als 's Levens lust en 's levens wijsheid, met die heerlijke proza-paraphrase van het lied des nachtigaals en die innige beschrijving van den zoelen zomernacht, kunstwerk zijn van groote waarde.
Jan van Nylen. | |
[pagina 121]
| |
Overzícht der Hollandsche Literatuur.Dit blijkt wel het heerlike doel waarheen de tot eenheid zich botsende gedachtenstromen zich richten: de kunst weer wat zij immer geweest is, leidster en heerseres over de veredeling der mensheid. Toen in 1880 de befaamde revolusie de hollandse letterkunde weer tot woordkùnst verhief, waren haar voormannen zò zeer vervuld van de ene idee die zij te verwerkeliken hadden en zò woedend van haat was hun hart tegen wat hun voorafgegaan was, dat zij zo ongerept mogelik hun werk trachtten te houden van die invloed. Daardoor werd een van de weinige goede eigenschappen die uit het vroegere verval gered waren gebleven: de verantwoordelikheid en de macht van den kunstenaar, voor 'n oogenblik vergeten; doch de nieuwe strevingen die de geesten bezighielden deden immer sterker ook deze eigenschappen naar voren dringen en wijzigden allengs de kunstsoort, het naturalisme van de ziel, dat uit vrees voor onechtheid in 't begin gekozen was. Zo zagen we de wending in het proza, dat nu nog wel grotendeels naturalisme is - Jacob Israël de Haan's ‘Pathologieën’, wél goede kunst, maar de eigenschappen der nieuwren missend en daarom voor ons onbegeerlik, is er de laatste vrucht van - doch zelfs in dié kunstsoort de invloed ondergaat van de jongste tijd, zo dat b.v. van Van Hulzen's werk, onlangs o.a. zijn ‘Ontredderden’, een sociaal aanvoelen oorsprong is; en reeds is er voorbloei van de kunst der toekomst, de idealizerende romantiek. In de verskunst zijn de veranderingen enigszins anders: ook daar zien we meer en meer dat willen zich afwenden van het ogenbliklike naar het blijvende, van de impressie naar de idee. Nuchtre verstandsmensen Verwey en z'n groep van ‘De Beweging’ zijn de, natuurlik falende en vaak maar al te impressionistiese, voorgangers van deze beweging. Maar los van hen hebben de dichters Boutens en Roland Holst door het superbste sensitivisme heen, zich ontwikkeld tot de poëzie der ideën. En naast hun als groepbewegingen, daartoe gedwongen door hun levensbeschouwing, de wordende katholieke en de wordende sociaal-demokratieve literatuur, de eerste, in verder stadium van ook voorspoediger ontwikkeling uit negatie van de impressie die immers vaak uiting van hartstocht en bovendien slechts als facet ener idee van belang is, de laatste uit negatie van al wat biezonder, en daarom niet algemeen-waardeerbaar is; en reeds bij z'n begin 'n poëtiek vindt in C.S. Adama van Scheltema's ‘Grondslagen eener nieuwe Poëzie.’ stellig het merkwaardigste boek van dit schraal jaar en dat 'n prinsipieele bespreking overwaard is. Theo Weiman. | |
[pagina 122]
| |
Muziek-Kronijk.Requiem-Mis van Peter Benoit. - Ik heb hem weergevonden de diepverdrukte en tevens zon-betinte, en d'eerde in dikke duisternis omhuld en in boeien vastgeklonken, smeekt voor diegenen die hier leefden en zoolange reeds gestorven zijn, de eeuwige rust af en het onvergankelijke licht. Geploft in de diepe donkerte der alonwetendheid, klaagt hunne klacht en klinkt als 'n weeig lied de wijde wereld over, onverstaan en voor immer onverhoord. Hun eigen loome oogen kunnen geen licht meer dragen en hun bekrompen en benepen geest geen Waarheid meer vatten. Door al de daden van hun dagen zijn ze ter neergedrukt en omleege getrokken en over hen is de Nacht neergedaald. Ik heb hem weergevonden de diep-verdrukte en tevens zon-betinte, hij wist dat de dag komen zou waarop de Heer 't alles zou worden voorgelegd, zijn dagen en ook zijn daden, en midden in 't geweld heeft hij zijn eigen zelven gesteld. Verpletterend is het Dies irae dat hem voorgehouden wordt bij 't verdere verloop der komende en gebeurende dingen, als waren 't de Sibyllen zelfs die 't hem verkonden: die dag zal verschrikkelijk wezen. Hij heeft dien wakker-geschudde wereld zien opstaan en uit de donkerte zien verrijzen, hij zelve heeft gewankeld, benauwd gestaan voor zijn eigen gedane leven, hij heeft zijn moewe hoofd in zijn handen geborgen en peizend is hij voor den Heer verschenen. Maar onbevreesd nochthans heeft hij neergebogen gesmeekt en gebeden om de zorg van het einde zijns levens, want in hem was het Geloof. Zijn Geloof was zijn Kunste en zijn Kunste zijn leven. Hij heeft het alles zelve daartoe geleid en boven hem is in al de donkerte, de wanhopige wriemling, de hemel opengegaan en hij is gekomen in 'n dag van licht! Onendig klinkt het Sanctus, Deus Sabaoth en bovenmenschelijk is de innerdracht van het Benedictus qui venit in nomine Domine. Witte bloemen worden voor hem uitgestrooid en heel-teere handen leggen witte rozen om zijn hoofd. Zoo getooid staat hij midden in 'n zang van zegen en vordert de stoet, in goddelijke heerlijkheid, lijk voortgedragen op witte wolken met zilverkrans omboord, juublend en zingend, vierend de uitkomste van 'n groote-schoone droom, de verwezentlijking van 'n lang betracht en wit geluk. Hemel-zoet zijn de klanken en hun innige-teerheid blijft leven in de lucht. De vreugde deed weenen en het weenen, sterven. Dan klinkt opnieuw het ontroerende liturgische thema, dat naar en droeve over de slapende eerde klonk, maar niet meer klaagt het als 'n diepe rucht, 'n weeige klacht, maar | |
[pagina 123]
| |
stijgt het in het Agnus Dei als 'n gebed van liefde en goedheid, dat hunne oogen het licht zien zouden, hunne geesten de waarheid vatten mochten, en uit dat groote hart als verkwikt, gelaafd dan, al konden ze zelfs uit hunne loomheid niet weeropstaan ‘Heer geef hun de eeuwige rust en dat het onvergankelijke licht hen bestrale’. ***
Te veel is er onzinnig over Benoit gerakeld geworden en te weinig is hij gekend. Te weinig als musicus en minder nog begrepen als denker, dat meer zeggen wil als al het gezwadder rond zijn trompetten-geschal en klaroenengekletter uitgespuwd, voor diegenen die er ten minste nooit meer in vonden en het noemden ‘ce tintamare’. Hij was alleen niet de groote levenwekker, maar de levenskenner die, voor er ooit iemand aan gedacht had, sterker begrippen in zijne werken legde, die zelfs den modernen Gabriele d'Annunzio, in reinheid, zuiverheid en hooge-schoonheid overtreffen, 'k bedoele, den passioneele en tevens gebroken ‘Feu’, tegenover de kalme voltrokken levenstragedie van ‘De Schelde’. Terecht vind ik de gelegenheid breedvoeriger daarop weer te komen. En in de Requiem-mis dat groote gedacht dat als gebeiteld u voor de oogen ligt, klaar en duidelijk, hij, de Ziener, tegenover de snoode wereld, die hem zoo schoone verstaan heeft en zoo dankbaar is? Niet is het, het volmaaktste dat Benoit geleverd heeft, maar niettemin 'n machtìge brokke leven, die opstroelt en beweegt. Hierin lag juist de groote dracht van zijn innerlijke zielsbewegen, die gang, die stemmenvoering, dat heerschende leven dat in al zijn kracht niet reiken kan tot het subtiele binnengeleide Sanctus et Benedictus dat ons in 'nen onbekenden wereld brengt van supreme goedheid en gouden licht, dat straalt en blinkt als de overheerlijkheid van 'n nooit geziene Zonne. Schoon is dit deel als het Engelenkoor, uit de Béatitudes van César Franck ‘a jamais heureux les miséricordieux’. Hier tintelen me die twee zangen, die zachtzoete melodieën voor den geest, door mijn hert en ziel en zin, ze schijnen ongenaakbaar nu en gelukkigen die ze voelen en genieten mochten. Maar achter mij rijst de vrage: Wat beteekenis heeft dit werk als Kerkmuziek? Hoeverre staan we hier niet van het kanten geweefsel van het Gregoriaansch? Nooit werd het Requiem voor de kerk gedacht en vormt met de ‘Kerstmis’ (1859) ‘de solemneele mis’ (1860) het ‘Te Deum’ (1862) de tetralogie genoemd: ‘Drama Christi’ en voor de concertzaal uitsluitelijk geschikt en alleene bestemd. Maar in mij klinkt en beweegt er 'n andere vrage: Welk nieuwerwetsch kerkmuziek van te lande daar tegen gesteld? Die vrage is heel wat anders. | |
[pagina 124]
| |
Welk 'n gezang - 't zij gelijk van wie ook - der verwaterde en flauwzinnige geloofsbelijdenissen der school van Mechelen, komen de kanten geweefsels van het Gregoriaansch te bij, of wie rijkt aan de diepzinnige en machtig-grootsch opgevatte koorwerken van Benoit, opzettelijk voor de Kerk geschreven? En 'k antwoord: geen enkelen - niemand. Noch in waarheid, noch in uitwerking. En in marmer gebeeld en gehouwen zal 't niet zoo schoon zijn als in kant geweven? 'K zoeke waarheid, 'n sprankel ligt daarvan in mij, daarom ook dient ze gezegd en deins ik geenzins voor de leugen achteruit. Door waarheid worde zij bekampt. Overzie de verschenen jaargangen der ‘Musica Sacra’ en immer staat ge voor dat maakwerk, gemaakt om te maken, geschreven om te schrijven en het vol te houden, maar niet het minste echte of ware is er te vinden, buiten - 'k zou anders liegen gaan - eenige herdrukte en voor mannenstemmen overgezette werken van Palestrina, Rosselli, da Vittoria, alsook enkele kleinere orgelwerken van Bach. Buiten dit, niets. Werk van veerdige stielmannen, ‘mais’ zegt Vincent d'Indy ‘là, ou le métier finit, l'art commence’ (Durendal). In Benoit staan we voor die groote ziele die haar duizendvoudig heeft uitgesproken en gezongen, die zingen en bidden kan en biddende zingen, want in hem was het geloof, dat was zijn kunste, zijn leven. Alhoewel betoogd op 'n andere wijze, die voor hem het koraal was, omdat dat het best met zijn breede opvatting overeenkwam, kan ik gemakkelijk de twee nevens elkaar stellen omdat ze in ondergrond door schoonheid en waarheid verbonden zijn en hebben wij, jongeren, de taak op ons en den plicht, het onkruid te wieden en het knutselwerk te doen plaats ruimen om door keurige uitvoeringen Hem recht te houden die anderen deden en nog willen doen vallen. 'k Herleve dien Zondag namiddag, als de milde October zon haar gouden licht door de koepel in die groote zale zond, het koor betintte en de stoere Keurvels, als d'eerde in woeste wanhoop sloeg, en de innig-diepe en zachtzoete muziek als wolken wierook ten hemel welde, dan droomde ik mij nen groot-schoonen tempel, waar weerde en hooggewijde priesters zouden offeren, met aan de wanden schilderingen van Jacob Smits, beelden van Meunier en op het koor overweldigende muziek van Benoit! Jozef van Hoof. | |
SociologieDe baan naar de Sociale=weken=beweging. - Met onzen grooten historiker-wijsgeer Lamprecht zijn wij er toe gekomen ook de laatst verloopen tijden - die jüngste Vergangenheit - te synthetiseeren en aan te sluiten bij het voorgaande verloop der dingen. | |
[pagina 125]
| |
Gold het vroeger dat men zich op afstand plaatsen moest om geschiedkundig te oordeelen, nu brengt de sociologische studie mede dat voor den denker-studieman het kwaart-eeuws van heden aan het kwaart-eeuws van gisteren blijft vastgeschakeld, dat het tegenwoordige op den keper der geschiedkundige en sociaal- economische kennissen wordt onderzocht, dat in den modernen schietvloed der gebeurtenissen de verschillende stroomingen - met daarnevens de aanwassende zandbanken - worden nagepeild. Zoo wordt de menschheid meer en meer haar zelf bewust, voelt slakker om hare kranke lenden de banden van zeden en gewoonten; zij leert inzien wat voor haar zelve karakteristisch is, en heeft bewustzijn van het onderscheid tusschen hare voorhandene eigen-aardige toestanden en die van vroegere beschavingstijdvakken. En hoe meer de menschheid dit bewustzijn opdoet, hoe meer ze aldus haar zelve als menschelijke maatschappij leert begrijpen, - hoe vrijelijker ook zij haren koers bestemd. Wonder verschijnsel! 't Is al determineerende oorzaken nazoekend, 't is op dien ontdekkingstocht waarbij velen in het land van den duistere geraakten, het land van het licht en van de menschelijke Grootheid verrieden en uitriepen hun vonnis: 't is héél de wereld één noodlottige evolutie, - 't is op dien ontdekkingstocht dat men eene sociale instelling vindt welke meer dan elke andere uit de begrippen van vrijheid van handelen geboren is. Een kind des tijds dat zich stellen komt in den dienst der maatschappelijke zelfbestemming, de sociale weken-beweging. Want zij het dan ook nog maar om zoo te zeggen in kiem, dat is toch het geschieds-eigenaardige dat er in de sociale weken ligt en dat ze eene bijzondere beteekenis geeft in de jongste Kulturgeschichte: wat deterministisch scheen in de studie van het verledene, komt er in voor als de dood van het determinisme in de studie van het heden. Want van de sociale weken gaat eene machtige vrij-opbouwende richting uit, zooals de menschheid er zelden eene beleefd heeft.
***
Hoe zijn we tot de sociale weken geraakt? Men kan zich twee tijdvakken uitdenken van gansch verschillende beschavingshoogte. Eerst een tijd dat alle menschen, binnen de aanvangsgroepeeringen eener toekomstige natie lévend, psychisch geheel aan elkander gelijk zijn. En dan een anderen tijd dat, binnen een gegevene menschelijke maatschappij van veel breederen omvang en die ja op weg is naar internationalisatie, elke persoon van elken andere verscheiden is, derwijze dat zijn willen en voelen van niemand is beïnvloed. In werkelijkheid doen zich deze uitgedachte gevallen nooit in volle rein- | |
[pagina 126]
| |
heid voor, maar ze teekenen de baan der beschaving: terwijl de pool der in-zich-gelijkaardige personen de lagere beschavingsperiode concretiseert, straalt de pool der ongelijkaardige personen in hoogere beschavingstijdvakken gansch beslist door: om deze diepe reden, dat de beschavingsontwikkeling ten slotte uitloopen moet op de volle ontwikkeling en vervollediging van elke menschelijke ziel, volgens eigen natuur. Inderdaad heeft de menschheid zich langzamerhand van den eenen pool naar den anderen ontwikkeld. En hoe vreemd het ook schijne, onze sociale beweging is op den weg ter individualisatie. Ten bewijze hetgeen ik het nieuwste woord heet in Mare Sanguier's politiek testament van 1908 (Eveil Démocratique, 25 April): ‘Het immer hooger heffen der menschelijke, burgrelijke en maatschappelijke waardigheid van een altijd grooter getal individuën, is ons doel.’ In den loop der 18de en 19de eeuw zijn er voor West-Europa tijden aangebroken in welke de geweldigste psychische, differencieering der eenlingen gebeurd is.Ga naar voetnoot(1) Alle mensch werd in theorie ten minste, gelijk gesteld voor de wet. Ieder verkreeg - in theorie altijd, - de grootst- mogelijke vrijheid van handelen... Maar zoo werd ook uitgeroepen de economische vrijheid, of juister, de economische ongeordendheid. En zie daar legde het spel der ongeordende elementen vrijheid, gelijkberechtiging en broederlijkheid, alle gelijk, in banden. En de liberale westersche menschheid zag snel opduiken eenen ganschen immer-wassenden stand in de nieuwsoortige betrekking van eeuwig-dagloonerschap. Wat was er nu nuchterder dan de gedachte van tegenstand tusschen rijken en armen, dan de gedachte van klassenstrijd? In door te strijden kamp en in ontbinding lag de hoop van vele vreemden-invloed-vrije denkers. Men droomde van Ende-Kladderadatsche. Men bouwde stout en bout eene verrellendingstheorie en men zou de wonde laten schrijnen. Meer nog; dat alles moest zòò zijn, dat was de wet der historie. Auto-suggestie! Alle verschijnselen eener Lamprechtiaansche Dissoziations-epoche. Daartegen stelde zich het conservatisme - het meest bij de meest formalistisch denkende natiën, - in verweer. De idealistische socialistische opvattingen werden a priori versmeten. 't Was al antisocialisme dat de klok sloeg en ja, wie wat te felle kritiek maakte op de heerschende toestanden werd uit de rangen gesmeten en gebanvloekt. Wat kwam me dat antisocialisme als eene kleine-menschjes-politiek voor aan het socialisme. De strijdorganisatiën woekerden welig op de wonden der der maatschappij: hunne ontwikkeling is toch eene immanente wet der rein- | |
[pagina 127]
| |
kapitalistische voortbrengingswijze. Wat kon tegen die elektriciteitszwangere wereldlucht die slechtgegoten afleidraad? Faktisch. Dat was negatie tegen negatie stellen. Gij zegt dat de maatschappij omverre moet; wij zeggen dat we u in dien strijd zullen bestrijden. Ondertusschen laten we de maatschappij haren gang gaan... Wat is de mensch een kind! Langzamerhand kwam de wending, zoowel in het socialisme zelve als in zijne bekamping. De werklieden die het socialisme waren aangedaan kwamen hoe langer hoe meer tot het inzicht dat hun gemoedsoordeel over het kapitalistische stelsel tot niets hielp en dat er nochtans verbetering - mits organisatie - te bekomen was. Daarom moest het stelsel genomen worden gelijk het was en het daarna bewerkt in den zin der arbeidnemers. Verschijnselen eener assoziationsepoche! Nog blijft de gedachte van geheele maatschappij-hervorming en van den klassenstrijd daarboven zweven, maar langzaam schuift ze toch naar den achtergrond. En in het bekampingskamp is men meteen ook eene andere zijde toegewend. Men kwam er langzamerhand tot het inzicht eener reeks waarheden, die feitelijk alledaagsch en klaarblijkend zijn maar die toch door die negatieve bestrijdingsrichting, niet maar behooren, soms in het geheel niet, werden ingezien: dat onze tegenwoordige economische maatschappij de volmaakstmogelijke vorm niet is, dat er dus plannen van eene andere inrichting kunnen ontworpen worden, dat het socialisme tiert op de misstanden door die economie verwekt, dat het in se een verdienstelijke poging is een beteren economischen vorm te zoeken, dat het werkvolk het volle recht heeft zich te vereenigen en over den prijs van zijne arbeidswaar te sjacheren zoo wel als een koopman, dat het groot-menschelijk is den werkbroeder daarbij ter hulp te komen,... dat de vereeniging - zoo ook gemeente en staat - er is om elkeen te helpen telkens de eenling op zich zelve niet voortkan... En nog een heele reeks andere punten die, op tien jaar verloopen, van absurditeiten tot waarheden à la Palisse zijn geworden. Dit alles ingezien zijnde viel er heel wat aan de praktische opvatting van het arbeidsvraagstuk te verbeteren. Het katholicisme, dat hier en daar zoowat in het conservatisme scheen vergroeid, vond nu ook zijne praktische mannen die alles opofferden voor de werkmanszaak, zijne theoretikers die de christen-sociale leeringen hoog hielden: Zoo sloeg men van deze zijde, ook den weg van het syndikalisme in. Maar het syndicalisme gold alleen het arbeidscontract, de economische stelling des werkmans. En het arbeidsvraagstuk werd door deze partij voor veel breeder aanzien. Gold het niet in alle hare volheid, de gelijkberechtiging van den vierden stand? Was het er dan ook niet om te doen den werkman te | |
[pagina 128]
| |
te ontwikkelen, hem van die opgedane ruwheid, ongemanierdheid, drankgewoonten, wansmaak in zake van kunst en wat weet ik al, - opgedaan door de werkmansgeslachten die in 't holle der liberale economie geleefd hebben, - te bevrijden? Hem op te leiden tot hooger begrippen en beter willen in de hoofdzaken van zeden en van godsdienst? Ziedaar de machtig- breede beteekenis die weldra aan het vraagstuk der lagere klassen gehecht werd, en die Sangnier bedoelt in boven opgeteekenden zin. En van dat oogenblik vielen de werkmanskringen en nog zoovele andere inrichtingen te herwerken. In de vroegere opvatting toch waren ze maar enkel het socialisme bestrijden den dit zelve door eene werking van afkeering, van vrijwaring; thans hadden ze te worden kringen van oprechte volksontwikkeling, van volksverheffing, van voortschrijdende christene beschaving. In West-Duitschland werd het eerste die theoretische en praktische stap gezet. En ter doordringender verwezenlijking werd er noodig geacht een stelselmatig onderricht over sociaal-economische aangelegenheden te geven aan degenen die zich wel in de weer wilden stellen voor het welzijn der mindere standen: eigensoortige opvatting, zeker heel natuurlijk uit de omstandigheden ontwikkeld, maar zonder voorgaande in de geschiedenis. Logisch staat die sociaal-economische leerinrichting zeker in ons vrijheidstijdperk, in onzen tijd van individuëel-differencieering waarin niet meer de prinsen en hunne wetgeving of de wethouders der stad de zaken regelen maar de wetgeving zelve en het verloop der zaken in mindere of meerdere mate in den wil der individuën liggen. Maar voor een zeventiende-, ja nog voor een achttiende-eeuwer is het wel iets wonder: die vorming schoolsgewijze van honderden propagandisten de overal de sociale opvattingen van het centrumpunt gaan meedeelen. Waar is de tijd dat de mindere man buiten stadsmuren geen meening hebben mocht! Nu wordt er dus systematisch overlegd, door bewerking, door rechtzinnige beredeneering der menigte om de maatschappelijk-economische vormen in den haak der orde te krijgen! En let wel op: 't Is Duitschland niet alleen dat die sociale leergangen inricht. 't Is achtereenvolgens Frankrijk, Holland, Italië, Spanje, Polen, België... Voorzeker is het niet overal dezelfde werking. In de zuiderlanden is het eene achtdaagsche geloofsbelijdenis-betooging: wij katholieken meenen het aldus met de sociale zaken en verzoeken de onze zoo en zoo te werken. In de Noorderlanden is het kalmer beleg, praktischer aansluitend bij de bestaande inrichtingen. Maar en in 't Noorden en in 't Zuiden is het één proselytisch streven voor het hooger heffen van onze economische vormen, en van ons maatschappelijk beschavingspeil. Welk een weg de aansluitend- sociale richting daar toch heeft afgelegd! In 1890 stond ze nog blind, om zoo te zeggen, tegenover de begrippen van | |
[pagina 129]
| |
economische ordening en gelijkberechtiging der werklieden; toen was het bijna louter behoudsgezindheid en op dat oogenblik, stond het ook op het valsche pad van den klassenstrijd, toch stond het socialisme dichter bij de waarheid, met zijn langzaam-ontbolsterende syndicalisme. Thans echter, terwijl het socialisme nog altijd bromt tegen de gezellen die bourgeois-budgetten durven stemmen en het in theorie aan zijne afbrekend-sociale richting houdt, is de andere richting het verre voorgeschoten. De sociale-wekenbeweging staat op een terrein dat het socialisme nog in langen tijd niet bereiken zal. Weliswaar is de ballast van het historisch determinisme over boord geschopt. Maar begrip zelve van scholing van personen uit onderscheidene standen, met het doel propagandisten te vormen is in het internationale socialisme nog verre van rijpheid, juist omdat daar nog altijd ligt de stronkelsteen van die dissociatie-opvatting. Zal nu die sociale-weken-beweging voort opbloeien en zich uitbreeden naar het breede doel dat eraan ten grondslag ligt? Zeer zeker is daar nog heel wat plaats voor uitbreiding. Maar wij twijfelen niet of naar die uitbreiding gaan we toe, en terwijl de socialistische congressen hooge woorden in den wind werpen over de middelen van den klassenstrijd en hun opportunisme komt de kalm-doceerende beweging onzer sociale weken de westersche beschaving heerlijk te hulpe.
Floris Prims. | |
Overzicht van TijdschriftenNieuw Leven Nrs 7 en 8. - We hebben strengelijk reden hier in Vlaanderen, nu en dan eens, een paar benepen zuchten uit te jammeren over de kortstondigheid van zoovele jonge tijdschriften-levens. Lijk 'n dwaalster, zien we ineens weer een nieuw tijdschriftje oplichten, den hemel doorijlen en dan terug stukvallen... En toch hebben de jongeren gelijk steeds maar nieuwe literatuurbladjes uit te geven, hun moed niet te laten zinken en dan toch nog maar eens hun geluk te beproeven, te trachten ons schaarsch en onverschillig publiek voor hunne onderneming te winnen... Het bestaan van een tijdschrift is immers voor al zijne medewerkers een spoorslag tot noesten ijver en gevolgden arbeid?... schept een tijdschrift niet tusschen kunstenaars van velerlei ethische en esthetische overtuiging een band van eendere verknochtheid aan een - misschien wel utopistisch - maar toch edel en zuiver ideaal?... kan eindelijk niet een tijdschrift de aandacht roepen op kort werk van menschen, die niet een uitgever vinden voor langer?... We veronderstellen dat Nieuw Leven verdwijne: zou het niet bevestigd | |
[pagina 130]
| |
hebben de zoo emotieve dichtersnatuur van Firmin van Hecke en ons bekend gemaakt - voor 't eerst - den zeer stemmings-vollen Gust. van Hecke? Moest Vlaamsche Arbeid vallen, zouden er niet uit hem gegroeid zijn jongens lijk Jozef Muls, Jan van Nijlen, André de Ridder, Gust. van Roosbroeck, Alfons Jeurissen, die allen reeds het hunne gezegd hebben of zeggen zullen? Leerde Iris ons niet den naam kennen van Gerard Ceunis, de jonge, teerzinnige verzenartiest, die droomt - we beweeren niet dat hij die droom al algeheel heeft kunnen verwezenlijken - daar zijn werk te werpen te midden van onze literatuur, lijk een freel droomprinsesje in een kring van plompe, ruwe boerendeernen? Miek Alvoorder Lode Baekelmans en Karel van den Oever niet? En danken we niet heel den heerlijken bloei van onze hedendaagsche literatuur aan Van Nu en Straks? Al groeit er dan maar één versche personnaliteit, één nieuw talent uit een tijdschrift, dan reeds heeft dit zijn bestaan gewettigd. Deze opmerking naar aanleiding van 't verschijnen in Nieuw Leven van Gust van Hecke's Moëe Dagen: innig-diep van wrang-pijnlijk zielenwee, van stil- huiverende liefdesverwachting is Een Avond en ook Stad geeft - niettegenstaande zijne hollandsche stijlverwronging - eene echte impressie van kalm- levende kleinheid, weergegeven in scherp- plastieke en fijn- impressionistische taal. Eene belofte. Nog van hem eene degelijke en voedzame bespreking - van uit eene hoogte hooger dan eene kathederhoogte: de schoonheid van alle ware leven die alle echte kunst in 't licht stelt, dat ze dan naturalistisch zij of niet - over Buysse's Bolleken. Daarnaast eene miserabele bespreking van Gustaaf Vermeersch, de schrijver die - naar 't schijnt: we kunnen het bijna niet gelooven wanneer we zijn laatste werk (dingetjes lijk Het Rollende Leven, Internationale Iloten enz.) lezen - eens De Last opbouwde, over Van Eeden en Van Hulzen. Een curieus geval van Bovarysme - volgens Jules de Gaultier: ‘la faculté de se conçevoir autre qu'on n'est’ - de inmenging van een man lijk Gustaaf Vermeersch met literaire kritiek, spiristische polemiek of sociale wetenschap. Een roman schrijven kan men natuurlijker wijze, uit instinct, zonder studie, maar krietiek, sociologie en esoterisme veronderstellen eene langzamere, volledigere en homogeenere opvoeding dan die Mr Vermeersch ontving. Hij is zich heel simpellijk aan 't bespottelijk maken en een letterkundige ‘zelfmoord’ aan 't plegen. Conclusie van eene studie van Reimond Kimpe: ‘Naar aanleiding van het Literaire in de Schilderkunst’,: ‘De kunst der jonge schilders is het gevolg van synthetisch-ideël impressionistisch subjectievisme’. Tamelijk geleerd... en daarbij betwistbaar, omdat té algemeen. Hagelinde's Wee, stemmingsproza van Piet Van Assche, bedoeld middel- | |
[pagina 131]
| |
eeuwsch, afbrekend met de gewone ruw- naturalistische manier van dezen schrijver. Slot van Ary Delen's wraakroepend banaal tooneelspel: Ydele Zielen: Zooiets schrijven is niets, het drukken ook niet, maar het lezen! De Vlaamsche Gids. (November-December 1908) - Heer Paul Frederic - de beruchte Inquisiteur en zeer weerdige collega van prof. Vercoullie - heeft het in dees nummer over de keuken-kwesties van het kleinzielig huishouden tusschen het Davids- en het Willemsfonds. Al die verheven twistjes raken ons minder, maar ééne opmerking zij veroorloofd: Het Willemsfonds heeft eene jaarlijksche inkomste (1906-1907) van 14.856 frs het Davidsfonds, van 31.680 fr. Dit geld was in den geest der stichters bestemd tot steun van het intellectueel leven in Vlaanderen. Het is zeer spijtig dat daar zoo heelemaal niets meer van terecht komt. - Tientallen instellingen van het hoogste nut hunkeren naar onderstand, en 't is wraakroepend dat die menschen zelfs niet erin gelukt zijn, in de leste jaren, zelfs maar een degelijk literatuur-boek uit te geven. Hun werking gaat buiten alle geestelijk streven in Vlaanderen òm. We laten hier alle kleinzielige politiek buiten, en besluiten: als lamme onnuttigheid is het Davidsfonds het Willemsfonds weerd. We eischen eerlijkheid van beiden tegenover den geestelijken groei van Vlaanderen, en rechtmatig gebruik der inkomsten. Vergelijk eens, Vlamingen, met die twee, de schoone en noeste werking van het ‘Algemeen Nederlandsch verbond,’ met mannen als H. Meert en te Antwerpen Pol de Mont, Edward Schiltz enz. en van de ‘Katholieke Vlaamsche Hoogeschooluitbreiding’ en spreek daarna oordeel.
Dietsche Warande & Belfort, October 1908. - Dat Persijns kunstinzichten op de thomistische levensbeschouwing gegrond staan is voor ons zeker eene geestelijke en hooge waarborg; op zich zelve nochtans maakt zij van Persijn geen soort ‘katholieke’ Vermeylen. Daartoe behoort de manier der aanwending minstens zoo hoog te staan als deze van Vermeylen zelve, die op een ander levensinzicht steunt. Vermeylen kan immers zijn kriterium beter doen gelden dan Persijn? Bij Persijn staat de weerde van den toetsteen hooger, bij Vermeijlen die toetsteen minder beslist, maar fijner en vaster in de toepassing. Het thomistisch beginsel staat wel hooger, dáarom Persijn niet hooger dan Vermeylen, wel hooger op zijn kriterium. Het is de grondfout van Mej. Belpaire's opstel over Persyn deze onderscheiding tusschen personen en beginselen niet te hebben ingezien. Aan Persijn zelve is daarom een vreemd geval overkomen. |
|