met zacht-gelaten dood van toegeloken oogen, nauw-zichtbaar in witte vlekking, op-toonde.
In mij was broze verwachting bevend, heimelijk en half-geweten, en zoo teeder als de geluidelooze maannacht die daar buiten droomde wijd over de klare nacht-landen.
Door de ramen zag ik de tuinen, smaragd-blauwig betint, - met gekoolzwarte populieren, rondom den zilver-glanzigen vijver, in donkere rote geschaard. Over de verduidelijkte dingen lag verbrozend het satijnig geweefsel van een bleek-wademend licht. De witte wegen kronkelden mysterievol door de maanlichte gaarde verloren, tusschen de donker-geklompte boomen-boschkens, uitduisterend tegen de fluweelige blauwte der sterrenhemelen.
't Was of deze nacht-heimelijke hoven de Maagden wachtend waren die komen zouden in zilveren gewaden... en gaan, als droomgestalten,... ruischloos, en zonder 't sleerend gerucht van hun kleêren door de mysterie-stilte der wijde tuinen verloren....
Ook in mij was de teedere geheimnis der maannachten, en ik was zoo rustig, en stil-weemoedig, alsof in mijn ziele vreemde glanzen beefden, en mijn daden en gedachten omdroomden met een waas van onwezenlijkheid.
Zij en sprak geen woorden, maar liet heur bleeke handen glijden, zoo zachtekens en ingetogen, over de ivoren klaviertoetsen. Drij op-klimmende noten, weder- en wederherhaald, beefden als een droom-zang, door de schemer-donkerte, klaar, als een bleek-wazig maangestraal. Zij zongen befloersd en schemerig opwaarts, heimelijklicht als 't geheimzinnig-wevend beefgeschijnsel in een donker woud.
De ‘Mondschein-sonate’...
De lampen neergedraaid; dan schuchterde het blauwig maneklaren binnen, en blankte over heur wit gewaad; en spon een glanzigijle lichtkrans om heur haren, en streelde over heur bleeke handen. Heut hoofdeken was opgericht als in stille ziels-innige extase, de oogen geloken, met de fluweelen schaduw der lange wimpers daarover. Ze speelde zoo zachtekens, hemelig-ruischend, dat het verren engelen-zang ging lijken, die uit de onendige sterrensferen neer zou droomen.
Beata Beatrix!
Als wijde harp-snaren zinderen zouden, zongen de drij opklimmende tonen... Sneeuwige tintel-glanzen rezen uit de tril-zachte noten, zacht-glimmerend als blank-beverig geschub van maanlicht op de kabbelend-zilveren oppervlakte van een nacht-donker meer.
We voelden den mysterie-vollen maannacht, in zijn alles-verzachtende teêrheid...