| |
| |
| |
Over de Literatuur van den Dag
Henri Van Booven
‘Van de Vereering des Levens’ en ‘Sproken’
Nog heel weinig uitgebreid, het werk van Mr Henri van Booven: vier deelen. Ook nog relatief weinig gekend: geen wonder! De hoogste bijval en de blijvendste populariteit van 't publiek gaat immers nog altijd tot de literaire vizie die ik me nu maar verstouten zal, zonder mijne classificatie te nuanceeren, met 't algemeen etiket ‘naturalisme’ te bestempelen, tot werk lijk dat van Querido, Van Hulzen, Aletrino, De Meester, Evers, Robbers, Coenen, Buysse, Streuvels, enz., in zeer beperkte mate nog tot dat - fantastischer, romantisch-idealistisch - van Marie Metz-Koning, Erens, Steynen, Van der Meer, enz., waarmee de arbeid van Mr Henri van Booven wel eenigszins verwant is. Niettemin verdient Mr Van Booven beter dan het ‘succès d'estime’, waarop tot nu toe zijn arbeid werd onthaald: in dat jong, wordend werk, raad ik eene der echtst-zuivere artiestennaturen in hedendaagsch Holland; een heel fijn-bewerktuigd, scherp-sensiebel wezen komt erin tot eene eerste wel niet definitieve, maar rijkelijk-beloftevolle - uiting.
Wil ik in één zin het zielsinnigste van zijn literair wezen bepalen, dan heb ik maar te schrijven: ‘Henri van Booven is, tot in 't diepste van zijn gemoed, een verfijnde.’ Vroom-aandachtige vereerder van Poe en Wilde, van Mallarmé en Verlaine, van Samain en Maeterlinck, heeft hij zijne subtiele, fijn-droomerige, extatische kunst geworpen te midden van de monotoon-werkelijke, realistisch-slaafsche literatuur van zijn land, lijk een zilverig-lichtende manestraal over kreupele armoehuizen.
Van Booven houdt volstrekt niet noch van realisme, noch van naturalisme, noch van naturisme. De magneet van zijn ziel wordt sterker aangetrokken door de romantiek en zelfs door de mystiek dan door de gewone realistische literatuur-uiting; zòò, door dat romantische en mystische bestanddeel van zijn wezen - dat hem feitelijk in broederlijker verband moet brengen met de Vlamingen dan met de Hollanders: zal hier in Vlaanderen zijn vizionnair werk niet eens, onder gulden triomfboogen, de blijde intrede genieten, waarop het in Holland misschien nog lang zal moeten wachten? - lijkt hij me soms
| |
| |
misplaatst in dezen tijd; 't schijnt me soms als prangde de beschaving van onze eeuw zijne verbeelding in al-té engen kader. Een heimwee leeft in hem, een vaag-zacht verlangen naar verre weelde, naar verleden schoonheid, naar middeleeuwsche pracht van oostersche tapeeten en vonkenden wapenrustingenglans, naar heilige stilte van doode zalen in onbestaande paleizen, naar wilden groei van eenzame tuinen; in zijn oor, weerklinkt de zoet-weemoedige klank van achttiende-eeuwsche wijsjes, van menuetten en bergeretten in verlaten Trianon-perkjes, terwijl nog wazemt, in zijn gereuk, de innig-troublante geur van markiezen-perrukken en gravinnen-rokjes. Met zijn teer-acuut gevoel voor uiterlijke schoonheid, en als zeer sensitief en visionnair kunstenaar, weet hij de stille pracht dier verre of verleden dingen, heel weemoedigintiem weer te suggereeren. Over zijn werk hangt een broze waas van Droom, zoodat ge altijd, zelfs in zijnen machtig-geobserveerden roman Tropenwee, op u voelt inwerken de vreemde, schokkeloos-hypnotiseerende drang van 't Irrëelle, de mysterieuze invloed van 't enkelijk-te-vermoeden Aanwezige, en dàt zoo doordringend-krachtdadig dat ge er soms van huivert.
Dat werk heeft in 't geheel geene strekking: 't zijn woorden die stemmingen en gewaarwordingen, melodieen, kleuren en geuren zijn geworden, vizioenen... Vizioenen: niet alleen zijne Sproken, maar ook Witte Nachten, Tropenwee en Van de Vereering des Levens.
Vizionnair reeds de Witte Nachten, een jeugdboekje, wel erg jeugdig zelfs, merkwaardig vooral als voelings-aanduiding - en onder dat oogpunt metéén wel heel scherp zijn maker kenschetsend en verindividualiseerend - door zijn verzet tegen Kloos en de vereering voor den idealist Van Eeden (vader van De Kleine Joannes) waarvan het blijk gaf, echter inhoudend, naast-vele tamelijk onbeduidende blankverzen, eenige bladzijden zeer stemmingsvol proza en waarin reeds heel den lateren Van Booven in weer te vinden is. In Witte Nachten treffen we eene exotische schets Tropenwee, die later door den schrijver tot een uitgebreid romanwerk zal ontwikkeld worden, legenden lijk Het Witte Paard en Don Tancredo en beschrijvingen uit Spanje intiemverwant met de toekomstige sprookjes, zooals Imperio en Raffaelita.
Een groot vizioen dat Tropenwee - misschien wel de beste koloniale roman die we in onze literatuur bezitten, - een groot hallucinatisch vizioen van zandige palmen en witte factorijen, van laaiende schroeihemels en koudstrak tintelende zuidergesternten, van eindelooze rietvelden en blauwende bergen achter de hooglanden... En vòòr ons heen, strekt, wijd-alzijdig, in benauwende verlatenheid, het onbekende, mysterieuze Tropenland, met zijn wild en vreemd landschap, zengende onder de hitte, met zijne machtige, geele rivier, waarboven de lucht smetteloos-blauw brandt en gonst het trilgeluid van miryaden insecten... En na de verlammende, moordend-heete warmte der afrikaansche dagen, de zwoele suizeling van de nachten zonder lucht... En we
| |
| |
leven mee den angst van den Witte, verdwaald, terwijl hij ter jacht getogen was, in de rietvelden van Kinchassa, bij vallenden avond... zijn doodsschrik terwijl de tornado rond zijn alom-overstroomd slaapkot knettert en raast, terwijl hij ontdekt dat zijn boot werd weggerukt en 't doodsspook reeds komt aangevaren op de smeerige, onstuimig-bruischende wateren van de rivier... de marteling zijner pijnen, wanneer zijn jeukend lichaam te wringen ligt onder den bebloeden moestiquaire, ten prooi van muggen en mieren, of te krampen van brandende koortsfoltering...: heel de tragische ellendigheid, de bovenmenschelijke miserie van dat kleine, schamel witte-leven, daar plotselings verplaatst te midden van een vijandig, wreed en ontaardend midden.
Vizionnair weer, lijk een sprookje van Liefde en van Geluk, - na den roman der geheimzinnige Tropenlanden, de roman van stil-schoon Holland - Van de Vereering des Levens.
‘De menschen moeten het Leven schoon leeren vinden onder alle omstandigheden en het dankbaar leeren aanvaarden. En daarbij zullen zij moeten beseffen dat er ook maar één ding, één groote, lichtende hoofdzaak bestaat, één bron waaraan ieder sterveling duurlijkste verkwikking moet zoeken: want zonder de Liefde zou het Leven dor zijn, zou het niet genoten kunnen worden zooals dat noodzakelijk is... O! de Liefde is als koelte onder het lommer van boomen in een woestijn, als zon voor de oftboomen, als olie voor den brand in avondlampen...’
En Maarten en Alice, de twee verliefden, omdat ze - zelfs niet te midden hunner pijnlijkst-grievende smert en niettegenstaande hunne scheiding en al de hinderpalen die booze handen tegen hunne liefde oprichten - niet hun vertrouwen in de schoonheid en goedheid van het Leven verloren, zullen mogen dragen, in hunne handen, het gulden glorietakje der allerhoogste overwinning en mogen schreiden, vereenigd, naar ‘het nieuwe leven dat komen ging’, 't nieuwe leven van oneindig geluk.
Eigenaardig-specialiseerend, in dit boek, de droomatmosfeer gestrekt over een wereld van zeer verdorven en onbenullige menschjes, zooals Alice's vader en moeder en hunne handelsvriendjes. Daarom moet het voor den schrijver een heel moeilijke taak geweest zijn ‘de schoonheid van het Leven’ staande te houden tegenover het Leven zelf, zoo dikwijls hier geuit als zeer lage driften-manifestatie. Als heiligen die bloemen strooien over hun wandelpad en met hun pure wezens en hun rein-vroom gemoed, louteren de melaatschheid der arme lieden, die, om hen, verteeren de uren van hun bestaan in kleinzielig bedrijf, zoo wandelen Alice en Maarten door hunne wereld, zich stellend boven het leven rondom en genietend daarom hun onaantastbaar geluk. 't Leven, dat ze aldus veroveren zullen, zal ziels-schoon zijn lijk een paradijzen-zicht.
Ik kan hier geenszins kritisch heel dit werk ontleden en commenteeren:
| |
| |
moest ik het, dan zou ik natuurlijk wel enkele bezwaren kunnen inbrengen tegen de architectuur en de bewerking van dit verhaal, bijv. tegen de vele heelemaal afleidende literatuurbrokken, die erin voorkomen. 't Zij me echter voldoende hier de algemeene rein-vroome impressie weer te geven, die deze wereldsche roman in mij verwekte. Zijne lezing was lijk de aanraking van een tooverstikje, dat rozen doet ontluiken en geuren, onverwachts... Ik heb ervan bewaard, in mijn dankbaar geheugen, lijk keepsake-bloemen, die we zorgvuldig toevertrouwen aan de bladjes van een intiem dagboek, vele beelden, vele vizies van rein-teere mooiheid.
‘De tijden gaan, de tijden gaan, de zon schijnt eiken dag en in de kathedralen van mijne ziel branden vòòr de smarte-altaaren, de kaarsen stil, met bange, heilige vlammen en iedere kaars is een zuil van mijne liefde, die eeuwig branden zal’.
Geraakt ge niet onmiddellijk onder de brooze bekooring van die prachtzinnen, die mischen lijk muziek en kleurig schemeren lijk ijle avondluchten en rijk opgesmukt gaan lijk prinsesjes uit Duizend-en-één-Nacht legenden?
Nog inniger gerythmeerd de zinnen der Sproken, nog rijker aan kleurmoireering.
De Sproken zijn vertellingen, verhaaltjes die gezegd zijn in de verbeelding van den schrijver, die aan zijn verbeelding werden verteld en die hij voorzeker wel wilde dat verder gezegd zullen worden. Neem als voorbeeld De Eenzame Vaart, eigenlijk de oude legende, het geschreven verhaal dus, van ‘den vliegenden Hollander’. Maar zijne verbeelding vertelde aan Van Booven die oude geschiedenis op een geheel nieuwe manier: zoo werd, wat ‘legende’ reeds was, in zijn verbeelding ‘sproke’ en als zoodanig verscheen De Eenzame Vaart.
Menschen die een vaste draad en spanning verwachten in eene sproke - zooals ge die vinden kunst in De Duizend en één Nachten, in Hauff's en Andersen's en Grimm's sproken - moeten geene bevrediging hier zoeken, hoewel er in Imperio, in De Eenzame Vaart, in Rafaelita, in De Vensters wel iets gegeven wordt dat zoogenaamd boeien kan en ofschoon ook Mr Van Booven's sproken veel precieser van vizie zijn dan, bijv., die van Mevrouw Marie Metz-Koning, die meer uitgebeelde bespiegelingen uitmaken, gesteund op philosophieken ondergrond, dan eenvoudige verbeeldings-verhaaltjes. Die sproken werden niet geschreven om te boeien, zooals ook niet om waarheden te verkondigen: ze zijn vluchtige spelletjes van eene sierlijke en soepele verbeelding. Vraag hen geene philosophie, zelfs geene logisch-juiste psychologie!
Die sproken moeten zijn geschreven na 't lezen van schoone gedichten, van Samain of van Karel van de Woesteyne, of na het zien van een oud huis, van een vervallen kasteel, van antieke meubels, van vensters door late zon beschenen, van 'n vlamvurig tapeet of na het aanhooren vooral van muziek:
| |
| |
't is alsof de muziek aan Van Booven het vreemde dier sproken had veropenbaard, die hunne oude herinneringen op schoone wijze weer deed zingen en hergenietbaar maken. Zindert niet in Een Zomernacht - volgens mij de bestgelukte dezer legenden - en in De Vensters het smartelijke en het weemoedigstemmende van de trage, droeve wijzen van oude fransche menuetten en gavotten? Riep niet het spel van donkere spaansche dansen de schimmigeschoone gestalten van Imperio en Rafaelita? Ge zult in al deze verhaaltjes ook een bizonderen maatgang opmerken, alsof de schrijver had willen geven de weemoed die moet in zijne ziel gesnikt hebben, na 't hooren van d' een of d' andere smartelike compositie, zooals van Mendelsohn, van Chopin, van Gluck of van Pucini. Vòòr alles zijn deze Sproken het stelligst met muziek verbonden en ik geloof dat ze zoo moeten worden gelezen en gevonden. Met muziek eerst, met picturale kunst dan: klank en kleur! De auditieve en visueele weerde ervan overtreft hunne psychologieke en ideologieke beteekenis.
Wonderfijn-aangelegde natuur, heeft Mr Van Booven ons met die drie zoo verscheiden boeken Tropenwee, Van de Vereering des Levens en Sproken - nochthans zoo één van zielsopdrang - werk geschonken, dat - afgezien van den min of meer luidruchtigen bijval die er rond opstijgen zal - blijven moet als eene der schoonste uitingen - hoe jong dan ook nog en hoe vol belovende mogenlijkheden - van de literatuur van dezen tijd.
André de Ridder
|
|