| |
| |
| |
Sonnetten.
I.
De Ontsluierde.
Ontgord nu van den nachtsluier uw lenden,
ontmaak uw Wezen van al aardsch gewicht,
en wil uw godlijk aanschijn Oostwaard wenden
om te schittren in 't ochtendzonnelicht!
Dat niet een schaduw uwe witheid schende,
den milden lach van uw mild aangezicht,
onzegbaar zacht gelijk een zielsgedicht,
waarvan geen dichter nog de woorden kende,
dat zonder woorden door mijn ziele zingt,
mysterievol; mij tot aanbidden dwingt,
gelooven doet in uw oneindge deugden!
O! schenk mij àl, en meer, dan ik aanschouw,
dan wordt mijn levensdag, geliefde vrouw,
een blijde stoet van hemelzoete vreugden.
| |
II.
De Lokken.
Hebt gij mijn handen op uw hoofd gevoeld?
Ik liet ze lichtjes glijden langs uw lokken,
en 't was, als daalden hier en daar lichtvlokken
langs u, vanwaar ik ze had omgewoeld.
Zij geurden als de frissche morgenkoelt,
van bloemengeur bedwelmend-zoet doortrokken.
Ik kuste ze, - mijn adem voelde ik stokken,
blij-heimlijk zingen had mijn ziel omjoeld.
| |
| |
Ik móest uw vlechten uit hun banden rukken,
hun geur genietend ze aan mijn lippen drukken,
snikkend verbergen daar mijn aangezicht...
Gij hebt uw handen op mijn hoofd gevouwen,
en toen de gloed ik voelde van het licht,
kon door mijn tranen ik de Zon aanschouwen.
| |
III.
Ret Beeld
Ik hief weer 't hoofd, gelukkig, smartvergeten
en weer mijn handen langs uw haren gleden
en daalden langs uw wangen, borst en leden,
waarvan 'k de leenge lijning wilde weten;
't ontsluierd beeld, waarvoor ik vaak gezeten
heb op de knieën, zingend in gebeden
vol hoogste extaze van die wonderheden
wier veelvoudigheid slechts een God kan weten;
dit heerlijk beeld, waarvan het licht uitstraalde
tot in mijn ziel; wiens zon' ge warmte daalde
in 't diepst mijns harten en er deed ontvonken
de wonderbare liefde, die verheven
in al mijn liedren levend heeft geklonken,
en waar, Aleide, in opgaat heel mijn leven!
| |
IV.
De Webbe.
Mijn liefde heeft uw hert en ziel omsponnen
met eene web van ragfijn gouden draden
die uwe voeten vruchteloos vertraden
en uwe handen grepen, onbezonnen.
| |
| |
Als op een gouden harp, speelt daar de zonne
een heerlijk lied van wondre liefdedaden,
tot eindlijk, wijl u licht en klanken baden,
Gij stil gelaten zit in zoete wonne.
De mazen snoeren zich al dicht en dichter,
de gouden klanken worden licht en lichter,
en helder-ziende wordt Gij, arme blinde.
Verlangend nu naar mijne liefde en hoede,
omarmt mij en fluistert, weerstandmoede:
‘Ik heb u lief, neem mij tot u, Beminde!’
| |
V.
Morgenbloesems.
De knoppen, al gezwollen in den nacht,
te morgend openbersten door den gloed
der ochtendzon die in de luchten lacht,
en de aarde, levensblijde, juichen doet.
De bloesems zijn een wijde staande stoet
van blonde feeën, pralend in de pracht
van duizend kleuren, met een gouden vloed
van zonnelicht getooid als manteldracht.
Het is een heerlijk lied van liefde en licht,
dat opstijgt uit die kleuren en dat goud,
opschaterend van levenslust en jeugd!
Gelijk die bloesems, bonst mijn hart van vreugd,
als ik uw zonnelokken heb aanschouwd
en baadde in schoonheid van uw aangezicht!
|
|