Wijding.
Ecce sponsus venit: exite obviam ei.
De nacht is lang geweest, en ik heb dikwijls geweend; omdat ik geen zon zag oprijzen in morgenflonkering, omdat ik wachtend was van verlangen en smachtend naar liefde.
Maar nu is de blijde uchtend in mij gekomen, door de tuinen van mijn ziel gaan wondere gedachten in lachende mijmering. Zij fluisteren dat hij komt: mijn Welbeminde, dat hij in mij 't leven van zijn oogen, van zijn mond, van zijn hart en ziel zal planten. Zij zéggen dat hij bewogen is geworden door mijn leed, dat hij verrukt is om de schoonheid van mijn in- en uitwendige. Zij zingen in ruischende rythme dat mijn Roeping, mijn Bruigom zoo schoon is, dat ik niet zal kunnen spreken van ontroering bij zijn aanblik: zijn oogen zullen vochtig spiegelen in de mijne, zijn stem zal klinken als een in de verte stervend lied, zijn handdruk mij doen beven van verrukking.
Hij zal rondgaan door mijn tuin, en van alle bloemen plukken, en bij elke fontein dralen om te drinken of zich te spiegelen. Op de verborgen paden, en in de donker roode rozenbedden, zal ik de marmeren beelden plaatsen, die ik uit de mij toevertrouwde zielen gehouwen heb. Hij zal vol genot en bewondering er voor blijven staan, ze omhelzen en op hun koude lippen mijn hartstocht voelen branden.
Tusschen mijn hooge populieren zal hij den boom zijner liefde planten, onder wiens roode blaren ik zal sluimeren tot den zoelen avond; en hij zal bij mij waken en fluisteren tot de schaterende vogelen: Weest stil en stoort den sluimer mijner geliefde niet! -
Doch de nacht vliedt verder, en de schaduwen verschijnen. Laat