bodem. Boven dit alles wemelde het witbesneeuwde getak van berken en beuken, en verwonderd keek Wijten rond zich, zijn paard inhoudend, dat den meester voelende leven, ook leven toonde en dapperder begon aan te stappen. Hij had zich in zijn beugels gerecht en stond, haast overeind, rond zich te schouwen.
Als een rij monnikken, in witte kap en grijze pij na elkander ten koore schrijdend, stonden vijf, zes korte, knorrige knotwilgen achter elkaar; de schaduwen waren blauwendig en over den weg waren sporen van pootjes en klauwen...
Opeens horkte Wijten op.
In de stilte van den nacht begon een klokje te luiden. Heel lijze en zuiver, een zilveren schelleken gelijk, begon het: ling-ting, ling-ting, als een roepend stemmetje, ling-ting, ling-ling, over het zwijgend geboomte heen... Het ging zoo zoet en zoo fijn, zoo hemelsch lief en zacht, ling-ting, ling-ting, hij wist niet hoe of waar, gestadig, gestadig aan...
En heel verre, veel verder nog, nauwelijks hoorbaar in het begin, maar goed duidelijk als men het eens vernomen had, begon, wat later, een ander klokje: ling-ting en getweeën deden ze voort, nu eens volmaakt te zamen, dan na elkander invallend, een soort van tweezang, een lokken, een spreken, en antwoorden,.... om dan allebei eensklaps stil te vallen.
Voort klom de maan aan den hemel. De schaduwen begonnen langzaam in te krimpen, stil met de maan mee te draaien, maar geen gerucht was nog over het woud; in zijn stille pracht stond het voor Wijten heel alleen te pralen, - toen klonk ergens, weer in de verte, maar nu toch dichter bij - een slag. Twee, drie, vier - Wijten telde, - tien, elf, twaalf slagen. Middernacht.
Middernacht, heilige nacht.
Een ruischen voer door het hout, een huivering van het groote, voelende woud - een klaarte, een groot, wit, verblindend licht vulde de ruimte.
‘Nu gaat een wonder gebeuren,’ dacht Wijten, en hij spalkte zijn oogen en zijn ooren open, zijn heele wezen in spanning... hij zag echter niets, maar hoorde, ja, wat hoorde hij? - een wimmeren in de verte, als het klagelijk schreien van een heel klein wicht...
Een ontzaglijke vrees, een wondere beving en schroom maakten zich van hem meester. Hij sloeg een kruis.
‘'t Is het kindeken,’ dacht hij, het kindeken van Bethlehem, dat schreeuwt omdat het ter wereld komt...‘Al de herinneringen