| |
| |
| |
[Gedichten Constant Eeckels]
De Zegepraal
Ik voel de vreugde forsch in daavrend harte slaan,
gelijk een leger dat verwinnend keert van 't strijden,
met donderend getrom en schetterend geschal
uit koperen klaroen van boordeloos verblijden.
De kranken krachten op, de zwoegers staken 't werk,
het land rilt door den dreun van hunnen tred. De ouden
van dagen weenen, als zij weer die krijgers zien,
waarop ze in bangen tijd hun stille hope bouwden.
En ziet: De zware poort der lang bedreigde stad
schokt open. Als een zee die ramt door wijkend' dijken
golft nu het volk hen toe: Hosanna! Zege! Heil!
Heil, heil den dappren, die den vijand deden wijken!
Ze tressen bloemenkrans, ze strooien palmengroen
bij gonzend paukgebons en schellen der cimbalen.
De wallen zijn bekrield door kindre' en vrouwen, die
met handgewemel en gejuich de schare onthalen.
Hosanna! Zege! Heil! In vorstelijken praal
komt nu mijn Heer terug in zijn gewijde stede.
O, blijf er toch gestaag; en moet ik nóg ten kamp,
schenk mij, na zegepraal, toch eens uw eeuw'gen vrede.
| |
| |
| |
Aanbidding
I.
Mijn Heer, in 't avondzwart zoo eenzaam wachtend, mag
mijn gloeiend harte nu als offer voor U branden?
En mag de blik, die laag den smook der zonde zag,
thans U bestare' in 't licht van uwe glorielanden?
O, laat mijn oogen nu als lampen zijn, waardoor
het zielevuur, dat ik mijn boezem voel verteeren,
opglinstert, lijk den zachte' en bloeddoorweekten gloor
der heimlijke autaarvlam in leegen woon des Heeren.
Mijn aâm wordt teer gestreel, dat vreezig naar U deint
op lichte liefdewiek, langs lippen, wier geprevel
een zang wil zijn die bóven 't koor der englen pleint...
O God, zoo zonnig klaar, en ik, zoo grauw in nevel...
| |
II.
Wat is het wonder-goed, mijn Heer, bij U te zijn,
U daar voor mij te zien met oogen van gelooven,
en steeds, als andren droef het laatste licht zien dooven,
den gloed te ontwaren van uw gouden glorieschijn.
'k Voel mij niet meer verlate', ik voel niet meer die pijn
van 't onbegrepen gaan door 't leven. Want daarboven
wenkt Gij me troostend toe. De tranen worden wijn,
en brood heb ik van 't meel, gedorscht uit smarteschoven.
Wat is het wonder-goed, mijn Heer, bij U te zijn,
hier, op den Thabor uwer liefde een kerk te bouwen
van weidsch vereeren, om U stadig zoo te aanschouwen,
| |
| |
zóó, roer- en spraakloos, met het heerlijk leedgeschrijn
van óp te willen in een hemelvaart-betrachten,
en toch gelate’ op aarde uw laatsten roep te wachten.
***
| |
'K Draag door de dagen...
'k Draag door de dagen 't zwaar, het nooit voldaan verlangen
dat haakt naar avond en bij avond morgend wilt,
dat leeft van heimwee in de diepe weemoedsgangen,
waardoor nog zacht een klacht om 't schoone doode trilt.
'k Verbeid een rijker weelde uit iedre dragende ure,
die 't nimmer baart, hoe rijp 't ook weze. Durend blijft
er in mijn hart een ijlte, en stage sta'k te turen
naar 't heden, dat zoo leeg naar 't grijs verleden drijft.
Zoo stierven winters weg, zoo zullen zomers komen
waarin 'k gedurig een onvindbaar heil betracht,
een heil dat heerlijk wenkt in onuitspreekbre droomen,
en waarop 'k vruchteloos bij pijnlijk waken wacht.
Zoo vliedt het leven voort in wenschen en begeeren.
'k Sta hulpbehoevend in steeds armer wereld, tot
mijn hongerende ziel ten oorsprong weer zal keeren,
en vrede vindt in Hem die rust in almacht: God.
|
|