| |
| |
| |
Vlaamsche Arbeid
Kritisch Proza
Pastoor Hugo Verriest door André de Ridder (De Nederlandsche Boekhandel. - Mij is dit tweede jong-aangedurfde boek van A. de Ridder zeventigzeventig maal meer welkom dan het on-oorspronkelijk en ongevormd proza van enkele katholieke weekschriftjes-zonder-verleden der Hoogeschoolstad, aangenamer en frissiger dan het aartsvaderlijk geslender in de Warande, waar het nooit onwederde, nooit hagel sloeg en slechts in de nabijschap eenige nieuwe linden - door den overvloed van sappige groenheid weliswaar - stuk vielen, ten slotte aandoenlijk-van-vinnigheid meer dan een der bijzondere boeken van het langzaam kluchtiger Davidsfonds. Hiér sluit men zerken op het verleden, daàr opent men deuren op de toekomst.
Want men zal wel toegeven dat enkele zeer voorname katholieke literateurs - handlangers der bedoelde vormen van verouderdheid - vooraleer zij deze niet-letterkundige aangeleerdheden, door meer bevoegden, van de tong laten schrapen, maar eerst ietwat dienen bedachtig te worden hoedanig grof en schraal gewoonlijk ieder van hen elk ernstig-letterkundig toernooi en inzicht beleidt, hoe onhandig men speelt in iederen doelworp, hoe zeer men onberekend is in de kennis der wijdte en breedte van het katholiek-literair terrein.
Dat ze bovendien maar dadelijk aan 't erkennen gaan hun gemis aan iedere onmiddelijkheid van uitdrukking, treffelijkheid van uitbeelding, bedachtzaamheid op het woord; dat ze er spoedig ronduit in toegeven hoe weinig open lucht en minder nog frissigen wind langs de reeksen letterstaafjes hunner onafzienbare woordregimenten waait; o waarachtig - we meenen het geenszins met achterhoudendheid - zonder hulp en durf, precies als buiten alle doel en noodwendigheid, gaat er elk hunner gedachten en gevoelens zonder kijkje vòòrof achteruit te wed in liet spoelwater van hun onordelijk proza... En zulks wensch ik liefst te vergelijken- omdat het beeld een duidelijker stand aan onze afgetrokken meeningen meedeelt- aan de slodderende broodbroksels in een burgerlijk slaaisoepken, aan de verduurde ontbijtkoek, opgesneden voor smakelooze monden van ouwe jonkmans; want wie de misselijkheid van deze
| |
| |
vieze kinderkostjes in zich atmosferisch kan naproeven, moet de afkeer voor verkeerd toebereide spijzen uit de letterkeuken onafwendbaar aandoen.
Tot nu toe blijkt ons - en dit is een historisch punctum van feitelijken aard - hunne wezenssterkte slechts in ootmoedige verveling, beklaagbare onbeholpenheid en toch formidabele zelfvoldoening en zulks in verscheidene ongewone gevallen; durf, onbenauwdheid, ruimte staan wel meer dan eens op den binnenwand der katholiek-esthetische hersenpannen niet meer geschreven en reiken soms niet verder dan de ongeeërbiedigde lengte eener schoolmeesterplak. Een letterkundig ‘linesman’ zou halsstarrig meenen dat er door lauwheid en gewoonte een jammerlijke ‘foul’ voorviel op drie kanten van het gevierhoekte perk; immers, nievers dàar een papierstrookje bewuste overdrevenheid ten goede... wel ten liefhebbende goden. Helaas toch, in het katholieke Vlaanderen zweemt het naar zoete vijgen.
‘Alle gevaar wierd zorgvuldig vermeden. Het durven dat het bloed doet opbruisen, durven met oefening, durven met pijne en zeer, durven tegen dreigend gevaar, groot of klein, bleef eeuwig weg...’ - ‘Alle persoonlijk willen, zoeken, betrachten, viel uit ons leven, en wierd somtijds mistrouwd, verdacht en gedempt...’
Was het Hugo Verriest niet die zulk dingen onovertreffelijk in den dag stelde, dat het schijnt of de ontroernis van den laatsten zin eene tweemaandelijksche werkelijkheid voor ons werd?
En meende J.K. Huysmans ook niet allerjuist over het knutselig en waterdun gedoen sommiger katholieke kunstzaakjes’... o la peur des idées, des mots, des descriptions passionnées ont tué l'art chrétien, si franc, si peu bégueule du moyen-age...’
Het boek van de Ridder is dus aangenaam, frisch en aandoenlijk naar zijne verhouding tot den algemeenen uitslag eener soort vlaamsch-katholiek journalisme en literatuur van dezen dag.
Het heeft dien levenden indruk verkregen door eene zeer persoonlijke gedurfdheid, een beslist meening-zeggen, eene onbevooroordeelde opmerking; het heeft dien aantrekkelijken indruk misschien zelfs door den wakkeren naschijn van H. Verriest's wezen en woord... Een deel ondergrond van de Ridder's boek heeft eene vermoede leefbaarheid.
Uit zijne betrekkelijkheid nu gesteld met de daar straks aangewezen verkeerdelijkheden is er voor velen misschien kans te beweren dat de boetseerklei waarover A. de Ridder beschikte om ons de figuur van den Pastor voor te stellen, hier en daar dieper mocht uitgehaald, fijner afgeduimd, raker betoetst... Ze hebben zeer gelijk; maar wat door eene veelomvattende persoonlijkheid lijk Streuvels tot menig euvel en velerlei fout aanleiding gaf in het vorige boek over onzen West Vlaming, is nu meer degelijk geweken; de reden is klaarblijkelijk meteen: Hugo Verriest's wezen en werk is reeds zoo verre vol- | |
| |
komen, het middenpunt zijner werkzaamheid zoo wijd overschreden, het einddoel zijner persoonlijkheid zoo juist bereikt, dat deze zich alleszins vollediger beheerschen laat door wie hem aandurft. Over Streuvels werd alles eene gewaagdheid, eene vooronderstelling, eene schijn-bepaling wat de literaire stand van dezen schrijver niet ruimer kon toegeven.
André de Ridder heeft eene grove geestelijke grondfout in zijne studie. Waar hij er toe komt tot de Liefde te besluiten, als innerlijke drijfveer van Pastors leven, heeft hij zich weerhouden... De voornaamheid der katholieke priesterlijkheid van den Meester krijgt daaruit den aard eener onbehoorlijkheid, eener overtolligheid, eener ongepastheid; ze begint te blijken minder omstandig en volkomen, minder omslachtig en volmaakt: eene hindernis. Waarom toch? Waarom niet durven nauwgezetter naschrijven wat Verweij om 's waarheidsechtheid niet anders kon: ‘Wat was Vondels vroomheid? Ik waag dit antwoord: ze was zijn innigste en wezenlijkste schoonheidsgraad.’ - Hier was de katholieke priesterlijkheid van H. Verriest - evenals voor Gezelle, mijne Heeren! - zijn oprechtste beginsel...
Om het openlijk ontberen dezer eenige draaispil gaat er door heel het biographisch werk een zwakke geest van misstand: de weerde van Verriest's priesterlijkheid - in evenwicht zijner schoonheid - te vlinderig behandeld, daarentegen de leelijkheid der clergé-houding tegenover den pastor en Gezelle al te vinnig-overwichtig naar voren gehaald.
Enkel in plaats van zijn aandoenlijk pastorschap vergast men u bereidwillig op een woord dat kwalijk geurt en door zijne beteekenis zelve aan geene keurige eenheid van geestelijke ondergronden kan gebonden blijven: het Dilettantisme van Verriest? Foei, André!
Tevens gaat het de Ridder's vrijpostigheid waarachtig niet af, onder het gewaardeerde patronaat van Remy de Gourmont, de onbetwijfelbare beteekenis van het woordeken ‘pose’ dusdanig een beetje à rebours voor te wenden zoodat over Verriest's wezensoprechtheid een verdacht schijnsel neergaat, wat de zweem heeft eene bezwaarlijke tegenspraak te vormen met de meening dat Verriest's werk niet vooraf literair bewust ware.
Meteen zou ik wel eens door de dogmatische paden van de hooge princiepen der literatuur wenschen geleid te worden om er door te kunnen in de oog krijgen het afsluithekken der aangelegenheden waar, door eene overbodige veronderstelling van de Ridder, een onkritische ondergrond voelbaar wordt, die tot de ontkenning zoude bijdragen der schoonheidsweerde dezer ‘aangelegenheden’ voor de‘hooge princiepen’ der literatuur; m.a.w. dat het zuivere kunstwerk wel afgesloten staat van zekere levensaangelegenheden, b.v. de kunst der Vlaamsche Koppen van het vlaamsch leven van Verriest, Gezelle's dichtkunde van den vorm zijner hersenwrongen, het proza van Streuvels van zijn bakkerstiel, enz.
| |
| |
Zulke ver-tooning is alvast verkeerd. Want die aangelegenheden - voor elk onzer soms zeer verscheiden - worden gewoonlijk rijpen zin en inhoud der zoogezegd ‘hooge princiepen’, blijken het vastere voedsel te zijn van een uiterlijker lichaam en vormen dusdanig eene onafscheidelijkheid, waardoor de stroom van zijne bedding niet weg te denken valt.
A. de Ridder's vermoeden heeft dus een ongelukkige gang waar zij beproeft hieruit eene nadeelige uitkomst op te zoeken voor Hugo Verriest's literair werk, daar het niet mag volstaan de steen uit de vrucht te nemen, de vlam van de kaars te verwijderen, de oorzaak van het gevolg te scheiden waar zij beiden tot de schoonheidsweerde door zich zelven bijdroegen.
Wie nog anders zou durven meenen blijft beneden de kritiesche taak door ongenoegzaamheid der inzichten; de ‘amalgamierung’ van Goethe wordt bij hem minder toereikend volbracht.
Verre van eene meening die Verriest's Vlaamsch leven of katholieke priesterlijkheid geene treffelijke garandeering vindt voor diens fijne kunst, denken wij integendeel dat deze eigenschappen van Verliest juist eene flinke geestelijke waarborg blijven tot den voortdurenden stand zijner literaire producten.
Verriest's werk is ondenkbaar - zelfs artiestiek niet - van den voornamen democratischen en religieusen ondergrond van zijn leven.
Een gunstiger vertrouwen kon ik daarom niet bijwinnen om nu alvast te verzekeren dat de Ridder overal en in gelijke mate den zuiveren geestelijken toetssteen in handen hield, waaraan hij ieder dingen naar eene principieele volstrektheid zonder bezwaar kan vergelijken...
Dit vermoeden is buiten mijn wil om nog versterkt door de luchtige en vluchtige zetten over de hoedanigheid der kritiek-norma, die, naar de Ridder, slechts behoeft eene subjectieve naderhandsche commentaar op het kunstwerk te zijn, om dan enkel en alleen te gelden. Nu is het toch wel duidelijk dat deze voorstelling der kritiek al licht zelve eene vooropgezette esthetiek en een scheppingsvoorschrift kàn worden. Beiden mogen voor de juiste kritieknorma niet van malkaar afwezig.
Op een ander punt meent de schrijver het meer dan eene waarschijnlijkheid Verriest's werk in zijne ‘volledige weerde’ te kunnen beoordeelen, waar hij juist een bestanddeel en een middel dezer weerde te veel van zich wegdenkt en geene verdere ‘uitgebreide kritiesche studie’ over Verriest wenscht te ondernemen, nog noodig acht.
Maar niettemin, buiten dit alles, is André de Ridder's studie nog zeer aangenaam, frisch en aandoenlijk; de uitbeelding der persoonlijkheid van den Pastor is op menigen kant eerbiedig, raak en teeder aangetroffen, hoewel niet in één-psychologische volkomenheid; de atmosfeer zooveel als noodwendig allenthenen zorgzaam behouden, de gesteltenissen van dezen west-vlaamschen
| |
| |
tijd door historiële gegevens juist gehuldigd... De documentatie kon denkelijk wel omstandiger uitleg en schatting mogen echten aan Verriest's weekschrift ‘De Nieuwe Tijd’, - deze is nochtans zoo verre volledig dat elk Hollander overal in het boek verrast en verblijd zal worden om zooveel nieuws en vergetens over de West-Vlaamsche studentenbeweging, de Yerriest-familie, Verriest's intimiteit, Verriest als Gezelle-leerling en wat al meer dat van verre of dichtbij den Pastor mocht aangaan en betreffen.
Er is zelfs een heel sensationneele bijdrage over Gezelle's zwijgen toegevoegd waarin haast volstrekte onnauwkeurigheden vermeld staan over den Dichter, over de eenvormigheid, de ‘gewone’ vroomheid van den Vlaamschen ‘clergé régulier’, wiens overeenstelling met Gezelle niet al te vast op de scharnieren eener evenwichtige waarheid draait... De fout is hier altijd de vertijdloozing, de vereeuwiging, de veralgemeening van een specifieken, lokalen, kortstondigen toestand en blijkt eene tendentieuse toebereiding-op-zijn fransch...
Nu, wat bij mijne eigen vermoedens, onze zeer talentvolle mederedakteur ook aan lofprijzing of bedilling in de Nederlanden kunne toevalle, hij bedenke dat onder alle gesternten van Zuid en Noord de echte lauwer der verdiensten slechts met talmend nadenken wordt uitgereikt of afgewend en waar beide bevriende literaturen te hard en onverpoosd hem mochten naschreeuwen, twee vingertoppen genoegzaam zijn een paar luistergierige ooren toe te stoppen.
Karel van den Oever
| |
Overzicht van Tijdschriften.
Dietsche Warande en Belfort. - Novelle van Constant Eeckels: ‘Het Huis op den Hoek.’ Realisme, maar met ondergrond van menschelijke meewarigheid. Minder karikaturaal als Baekelmans b.v. ofschoon bewegend in dezelfde sfeer.
Dosfel in eene studie over De Vigny vindt de katholieke smert uit, verschillend van elke andere.
Eindelijk zit daar in Belfort opnieuw Zeemeeuwe onder de besmoorde oudejaarslucht in zijn uitgeblaerd prieeltje een lawyerig lierepijpje aan te fluiten, dat alvast den deftig-sleffenden wandelaer ter Warande minzaam zal ontroeren. Maar kijk eens. Er wordt toch onbeschaamd het doornenhaagje doorgekeken. 't Zijn zeker de stoute jongens uit de buren die Zeemeeuwe weer niet durven uitstaan... Ze grijnen hun baardelooze koppen dweers den hagekant al... Zeer wel, zeer wel,... Mijnheer de Professor is er reeds op af... Hij zal die
| |
| |
snotters in de gauwte eens over 't hofgrachtje verzetten... Ehwel, Mijnheer de professor, zoo gauw weerom?... Ach ja, jouffrouw,... die jongens daar uit de gebuurte hebben ook treffelijke en deugdzame kennis der dingen, even als ik en gij... Waarachtig... Ze spraken me toe in de taal van Vondel...
Wie blaest dien galm? Wie streelt die snaer?
Dan hoogh, dan laegh, dan middelbaer?
Om de wellevendheid gingen zij 't hofgrachtje weer beleefd over, op mijn eerste aanzoek asjeblief, maar riepen me nog binst ze op den akkerweg stapten: ‘Heusch, Mijnheer de professoor, Zeemeeuwe in dien “stryt van onghelyke klanken” kittelt geen welgestelde snaren; toch eene reine voos, ons dunkt: Er huilt een Reus daarbuiten in den nacht. Maar meer ook niet dan deze acht verdraagbare galmen... Eh, krek voor elk onzer éen toontje?’
Nu alle symboliek nagelaten, moet erkend dat er door de verzen van Zeeumeeuwe lijk een rhetorische nalawaaïng van Victor Hugo vaart. Te grootschdoende van gebaar, te druk en te verward: aldus onze meening.
Jong Dietschland no 4. - Mr A. Walgraeve komt er leuk voor uit dat de vraag: ‘Is de schoonheid objectief of subjectief begrond?’ nooit gesteld moest worden: ‘omdat zij alleen de hoofden in verwarring brengt’. Welke hoofden? ‘Voor elken gezonden geest is het immers klaar,...’ zegt hij. En Gij nu, Hegel, Kant, Schelling, Schopenhauer, Nietzsche, waart gij ‘gezonde geesten’ en niet-verward, dan hebt gij u die verwarrende vraag niet gesteld. En allen hebt gij ze gesteld. Helaas! Helaas! - Nog een vraag van Aloïs Walgrave: ‘Is Gezelle een groot lyrieker?’ Is Vermeersch een prozaschrijver? Homeros een epieker?
Arthur Coussens schrijft een ‘Reie-zichtje’ dat ‘den geest verstrooien of bekoren kan van iemand die aan neurasthenie lijdt of meent te lijden.’
Over ‘Ons Leven’ van De Cock de juiste opmerking dat het werk van De Cock staat tegenover de ernstige Literatuur, ‘als de vroegere “ezelsmis” tegenover de serieuze kerstfeesten,’ door J.v.M. Jr S.S.J. - In ‘Overzicht van Tijdschriften’, voor de eerste maal wordt Vlaamsche Arbeid geciteerd, in een overgenomen citaat uit den liberalen ‘Vlaamsche Gids’, door Maurits Sabbe. Onzen dank aan Maurits Sabbe. Hij deed ons kennen aan J.D...
Iris. - Gelijk de regenboog die maar even de blije kleur- en luchtigheid zijner mooiheid spant over de doornatte landen, zòò rees en stierf uit het zeer luxueus-uitgegeven en artistiek-geleidde tijdschrift Iris. Zes nummers waren verschenen, toen de mare van zijne verduistering werd bevestigd. Spijtig! Iris had in elk geval een eigen wezen, een eigen doel, een eigen ideaal. Zijne medewerking was heel breed gekozen: Iris drukte bijdragen van Marie Metz-Koning, Dr Julius de Boer, Richard de Cneudt, J. Reddingius, André de
| |
| |
Ridder, Gerard Ceunis, Dr E.B. Koster, Lambrecht Lambrechts, Frits Leonhard, Daan van der Zee, P.N. Van Eyck, waartusschen zeer fijne, zeer subtiele, zeer sierlijk-gezegde bladzijden.
Laat ons over Iris de Dolle Lijkreden van Baekelmans prevelen: ‘Ween niet, toehoorders, ween niet om jonge tijdschriften die hun bestaan niet konden rekken!... Het is immers een onvervreemdbaar recht, het recht te verdwijnen... Het bloed ontbrak steeds... en de drukkers zijn zaakmenschen en eischen schromelijk veel geld... en de dichters hebben steeds te veel verzen en uitgevers zijn witte raven in ons land .. Men wordt verzocht geen bloemen of kronen te zenden’...
Nieuw Leven. - Nu Vlaanderen en Iris verdwenen, blijven Vlaamsche Arbeid en Nieuw Leven, de twee eenige zuivere literatuur-tijdschriften die wij bezitten. Wij hebben in Nieuw Leven eene eenheid bemerkt die ons verheugt. De vraag is maar: hoe lang alweer dat jonge tijdschrift zijn bestaan zal rekken?
De zes eerste nummers van den eersten jaargang liggen voor ons: veel slecht proza van Gustaaf Vermeersch, een zeer ijdel tooneelstuk van Ary Delen, een stemmingsloos gedicht van P. Kenis, maar daarnaast innigpersoonlijke, subtiel-verfijnde verzen van Firmin van Hecke en Jan van Nijlen, een zeer raak-geobserveerde novelle van Okt. A. Steghers, veel-belovend (ofschoon een weinig woordpralerig) proza van Gust. van Hecke, eene karakteristieke studie van Victor de Meyere over Georges Minne, eene kronijk over het Impressionisme door Karel van de Woestijne, even aristocratisch en teerzinnig van gedacht en woord als altijd.
De redactie van Nieuw Leven schijnt te weten wat literatuur is.
't Feit is heel zeldzaam in Vlaanderen. Letterkundige tijdschriften moeten hier gewoonlijk ontaarden in proselytische cenakels.
In ons lam landeken blijkt het nog altijd uiterst zeldzaam eene ernstige, onbevooroordeelde kritiek te vinden. Zij buigt nog gewoonlijk onder de plak van wat politieke of religieus anti-estetische overtuiging, en munt uit, enkel in 't wierook-branden voor de voortbrengselen der letterkundige vrienden alleen. Al wat niet gestempeld is met het onmiskenbaar fabriekmerk, wordt doodgezwegen of gehalsrecht ‘sans forme de procès’. Bijzonder, in rechtzinnigheid gezeid, lijden de katholieke tijdschriften aan dien lammenadigen kliekjes-geest. We kennen een derde-rangsdichter die willens nillens een wereld-genie moet verbeelden, eene romanschrijfster idem, en een koetsiersgeestige penner zonder stijl, die een guitige geestigaard moet zijn; ten leste, een kritikus over ‘omni re scibili’ die den uitvinder dier ongedroomde genialiteiten is, en die ook wel, in zijnen aard, een wereld-fenomeen zijn zal. Hij verstaat die would-be-genies. Comprendre, c'est égaler..., en dan ‘Uit jonste versaemt’...
| |
| |
Laat ons eenvoudig wat eerlijker zijn, en oprecht, en toonen dat men niet kan van ons zeggen: ‘Nul n'aura de l'esprit, hors nous et nos amis’.
In Biekorf van Zaaimaand houdt Eerw. Heer Caesar Gezelle over Vlaanderen- en Iriszaliger een heel raak en stichtelijk puntje, ten gerieve van Mr. Maurice Sabbe's al te huishoudelijke ‘parti pris farouche’, die in ons vorig nummer reeds het voorrecht had met hekel en schrobber dichterbij kennis te maken. Na het gespierde prikje dezer gezaghebbende Kortrijker Bie is het voor ieder klaar hoe zonder voorzichtig onderscheiden Mr Sabbe gidslooze en ongegiste literatuurhistoriekens neerpende. Waaraan zal de zondige onwetendheid van Maurice's pennespitske zich nog in de toekomst durven gewagen?! Chi lo sa?...
Hooger Leven (Leuvensch weekblad). - Met breed geheiligden armzwaai en spot-lachende lippen en guitig-loerende oogen, (o geniaal guitig en roerend!..) heft de nooit-volpreze professor Jozef De Cock, van uit de kathederverhevenheid van ‘Hooger Leven’, de schoolmeestersplak over en boven alle literatuur van Vlaanderen en van het wijde buitenland.
Na elke kroniek, jongens, wat is dat een leute! 's Middags aan tafel, barsten zelfs onze meest-ernstige broers in onweerstaanbaar gelach uit, en gieren hun vreugde om dien guit, dien guit van een professor toch... Tot 's avonds toe, als ze 't hoofd in hun lekker-koele kussens duwen om het nog eens uit te proesten van lol, en van plezier, jongens, plezier!... We zeggen echter niet waarom... neen, jongens, niet waarom... De heer Professor Jozef De Cock, is de amusantste kritikus in Vlaanderen.
De Vlaamsche Kunstboter. - Kan en mag door iedereen gelezen worden. Het oudste tijdschrift van Vlaanderen.
Verslagen der Koninklijke Academie. Opstellen over zeer veel interessante dingen. Onderwerpen aan te raden voor later: over het vergelijkend pluim-gewicht der ooievaars; over den experimenteelen invloed der venusdierkens op de literatuur van Lode Baekelmans; over den belaugwekkenden bloei der homosexuëele literatuur in Duitschland; vergelijkende studie over de belletrische beteekenis van zuster Hadewij en Louisa Duyckers; over het verband van lompe lol en leuvensche hooger-levende proffesors-geestigheid, enz., enz.
Fransche Tijdschriften. - In Durendal gaf advokaat Neut eene vertaling van Stijn Streuvels' Het Einde. Uit Lenteleven verscheen nog over eenige maanden, in La Belgique Artistique et Litteraire, eene vertaling (door André
| |
| |
de Ridder) van In den Voorwinter. La Belgique Artistique et Littéraire, geeft nu ook regelmatig bespreking van vlaamsche werken door André de Ridder en Jean Laenen.
In Marsyas (Augustus) heel-zangerige, subtiel-zachte, symbool-innige gedìchten van Gust. van Roosbroeck Les chansons de Psuké, die ons doen peinzen op den grooten, zoeten, zuiveren artiest Charles van Lerberghe.
La Belgique Artistique et Littéraire gaf ook (Juni) eene korte novelle van André de Ridder: L' Humble Effort.
We verheugen ons in die wederzijdsche verbroedering tusschen onze vlaamsche en fransch-belgische schrijvers. Uit onderlinge arbeid en schatting, moge keurig werk gedeien!
| |
Mengelmaren.
Vlaamsche Arbeid-Avonden. - Vlaamsche Arbeid mede ijverend voor breedere en fijndere cultuur noodigt zijne lezers uit op kostelooze kunstavonden, bestaande uit voorlezingen van oorspronkelijk werk door schrijvers en declamators, voordrachten over literatuur en wijsbegeerte, muziekvoordrachten en concertos, voordrachten over beeldende kunst, met lichtbeelden, enz.
De heer Constant Eeckels heeft, op 16 Oktober verleden, deze reeks gunstig ingeleid met een voorlezing van onuitgegeven verzen en van proza voor een uitgelezen en geestdriftig publiek (zaal St-Joannes Berchmans Collegie, Meirplaats, Antwerpen).
De heer Gust. van Roosbroeck vervolgde op 9 November, sprekend over: ‘Door de geschiedenis der Esthetiek’.
De volgende voordracht zal gedaan worden door Mr Jozef Muls, handelend over ‘Burne Jones en de Engelsche Preraphaelieten’.
Daarna zal den E.H. Jos. Van Hove, eene bespreking houden over ‘Multatuli’.
Voorts zullen optreden André de Ridder, René Vermandere, E.H. Elebaers, E.H. Van Langendonck, enz., enz.
Kaarten voor deze voordrachten zijn kosteloos te verkrijgen in den ‘Boekhandel Flandria’.
Boeken van Medewerkers. Verschenen: Janus met het dubbele voorhoofd door Karel van de Woesteyne - Uit het Nethedal door Frans Verschoren - Pastoor Hugo Verriest door André de Ridder - De Koolmijnen in de Kempen door Oktaaf Steghers.
In voorbereiding: Al simple menschen (novellen) door Oktaaf Steghers - Pol de Mont, in samenwerking door André de Ridder en Gust. van Roosbroeck - een tooneelspel van Gerard Ceunis.
|
|