Waar zijne gedichten weêrhouden-passievol òpdeinden en verbreedden dan, gemeenlijk, tot vage zangen, vol vreemd-suggestieve vizies, waardoor het gemoedsleven maar speurbaar was als door wazige sluiers, - zijn deze prozasproken tastbaarder en klaarder symbolen van zijn eigen wezen, omdat zij gemakkelijker leenden tot scherpere verwoording en rakere afteekening.
Zij dragen een gedachten-ondergrond.
Niet dat ik denke: deze vreemde verhalen zouden sierlijke mantelen zijn, geslagen om het dor geraamte van een abstract betoog, zeer logisch samengesteldredeneerd. Ik meene hier door gedachten eerder een kunst- scheppend emotief denken, eene gedachten-aaneenketening naar de verscheidene golving van een persoonlijk gevoel. Dit is het hoofdzakelijk denkleven van ieder artiest.
Zijn personen kunnen geobserveerd zijn, maar 't zal wezen als b.v. de personen op eene mystische schilderij: zij hebben nog eene beteekenis boven hun reëel wezen.
Niet, - volgens de geprezene stelling der realisten, - een objectief en onpersoonlijk zich-onderschikken aan 't onderwerp... De dichter staat daarbòven, en zijn Romeo, zijn Christophores, zijn Kirké spreken de woorden van zijn gedoken innerlijkheid. De lyrieker der ‘Gedichten’ leeft nog en zingt zijn dionysische ontroering in de wonder-òpbarende en weg-golvende rytmengeluiden, die deze sproken als tot proza-zangen verhoogen, b.v. De Zwijnen van Kirké, en de lyrieker is nog de dichter van het eigen Ik.
Met scherpe zelf-observatie, bewuste doorvoeling van zijn innerlijkheid, wordt zijn subtiel en aristocratisch gedachten- en vormenwerk pijnlijk-verfijnd en bewonderensweerdig. Elke buitenwaardsche sensatie wordt verdubbeld en veranderd door zijn zielstoestand, en ondergeschikt aan dien, als middel tot beelding van dit éénige: het onendig- rijke leven van den maker.
Zoo ligt dan ook een pijn en een moewheid over al zijn werk. In zijn nerveus- zwakke en buitengemeen- gevoelige natuur worden zelfs de genotsindrukken verpijnlijkt en verstrakt, door bovenmatige en ongewoon-hevige inwerking:
‘Gij hebt het duister hert der al te roode rozen.’
Wonder- aardig mengsel van intelleetuëele scherpzinnigheid, week- gevoelerige droomerigheid met critische speur- en spotzucht, is zijn prozawerk de uitdrukking van eene zeer complekse en zeer nobele natuur. Te weinig naïf, te veel bewust, is 't zijne smert die schamperlacht in bitterder spotgenegentheid, en zijne ironie die weent. Hij streelt en koost de emotie in hem-zelve, en wil niets varen laten, niets van die Geliefde. Hij is een dilettant, - niet in den kleinen zin van: een onmachtige die de kracht ontbreekt zijn voeling in kunstwerk vast-te-starren, maar een hoogere levens-dilettant, - un créateur d'émotions rares, un amateur d'états d'âme, een egotist die in zich zelf opleeft.