| |
| |
| |
Londen.
Nu ik terug met bei mijn voeten sta en wandel op den vaderlandschen grond van Antwerpen en opnieuw de zee strekt tusschen mij en Haar de woelige oneindigheid harer schuttende wateren, voel ik weer en beter, met intensiever en syntetischer kracht, de grootsche stuwing van dat vreemde energie- leven over me heen varen, en - gezeten in mijne stille kamer, woonhuis van rustig levens-genot, terwijl de avond valt, deze zoete, zoele avond, zoo vredig en zoo vroom, zoo oneindig- peizelijk en subtiel- teeder, verinnigend den smetteloozen hemel die over de stad van mijn verlangen hangt - is 't me als stond ik opnieuw in de druiling van den fijnen motregen, die - daar nauwelijks eenige dagen geleden, toen ik nog liep te midden het alzijdig geher van 't ontelbaar gerij en 't algemeen geren van die vreemde reuzenbevolking in (dof ratelden de wielen over de houten vloeren der straten en bibberend, met droef- troebele kringen, priemden, door de vlagen heen, al de lichten...) - zoo naar-bedroevend toen zijne melancholie-webben spinde over de city... Of ik denk op dien anderen dag, wanneer ik doolde in den mist, door de opgepakte, ondoordringbare fog-lagen, die met 'n klamme, zilte loomheid op me wogen, me neerdrukten, me afzonderden van de wezenlijkheid allenthenen... eene vreemde, beangstigende gewaarwording: te voelen al dat leven rondom u, het te hooren jagen en voortspoeden, geweldig en koortsig, zonder eenig openthoud, zonder de luttelste vertraging, en er niets van te merken, niets van te zien en te midden ervan te zwerven, lijk een verlorene... Of ik leef terug de hoogst-drukke dagen van genadig weer, in Piccadily of in Hyde-Park, wanneer zonnegoud zijn alleroosterschen luxus tooverde over het gewemel der aristocratie van het rijkste volk dezer wereld...
Ik herinner me ook nu de aankomst en de jongste impressies die zich toen in mijn geheugen zijn komen kerven: in de reuzachtige ijzer- en glas-kooi van Liverpoolstreetstation, na den rit over de huizen heen, nadat ik door de ruitjes van mijn wagon, onder mijne
| |
| |
verschuwde oogen, had gekregen reeds een groot stuk panorama der wereldstad, strekkende vuil en grijs, in fletsche kleur- neutraliteit, en vertakkend naar alle kanten, in immense aanéénrijïng en opstapeling van daken en schouwen, allen eender smeerig beroet en hopeloos-goor ontkleurd, onder de toeë, lage hemelen van dien ochtend... de intrede dan in de straat, waardoor al maar aan omnibussen, cabs en taximeters bolden en de voorbijgangers spoedigden, dicht achteréén, met gansche drummen, zooals bij ons op dagen van openbare feestelijkheid... het getob door die woeling heen, op zoek naar een hotel, verdrongen en verstooten, verdoofd en overschreeuwd, daar hulpeloos voortsjacherend met onze koffers... De aanlanding dan in 't logist-huis, lijk in 'n geluks-eiland, heel blij en ontlast ons voelend, omdat we nu eens rustig konden adem scheppen en kalmpjes rondkijken, en van-waar-uit we dan, gewapend met onze plans en gidsen, konden trekken op verkenning uit, in de grenzelooze, verre Monsterstad.
Ik leef nu weer geheel in de impressie van toen en voele verschelijk mijne verbazing van dien eersten oogenblik, al mijne fragmentarische veelvuldige en tegenstrijdige ontroeringen, terwijl me nu daarentegen - door den afstand en door een paar weken van nuchtere overweging en beredeneerde ontleding en critische herinnering - heel de Epiek van Londen, hare algemeene beteekenis van Stad, begint te lichten door mijn bewustzijn.
* * *
Londen is de stad van 't intensieve leven... een stad zonder rust, zonder stilte, zonder innigheid en zonder vroomheid... een stad van woeling, van cyklopedische beweging, van grootsch bedrijf en bovenmatig labeur, van rumoer en van lawijd... 't Leven staakt er niet, komt aangeruischt, onverpoosd, langs alle kanten - boven en onder den grond - iedereen voortstuwend, meesleurend op de tij zijner honderden uitingen. ‘Business is business’ en ‘Time is money’. Die monster-stad, waarin het drama van zes millioen menschen speelt - enkel Londen's bevolking overtreft die van geheel Belgiën - ligt daar met al haar huizenrompen, hare massale straten en wijken, waardoor gaat 't vertier en 't groeien en 't gonzen van het groote bestaan, bijna als eene enorme, versteende hymne aan het Leven. Door haar rumoer en gewoel, haar overal opstijgend adem-gegons dreunt een allergeweldigste levenszang. En feitelijk ligt er aldus, in die intensieve realiteit, de eigendommelijke en
| |
| |
demonische schoonheid van een zeer eigenaardige en hyper-moderne levensvorm.
Nochthans ze is niet schoon die stad, wanneer men door ‘schoonheid’ verstaat: gracie en zwierigheid van lijn, verscheidenheid en eigenaardigheid van stijl, persoonlijkheid en diepte van atmosfeer, innigte en afwisseling van koloriet op huizen en straten.
Londen bezit geen architecturaal cachet. Hooge, vlak-effen huizen, - beroet en bevuild door het stof, de mist en de regen, die bijna altijd de hemelkoepelen van dat bedrijvigheids-centrum bezwangeren - lijnen af, rechte, lang eentoonige straten. Overal, die grijze, gore, smeerige gevelen, dom-monotonisch eender, langs die eendelijke straten. Zelfs op de groote monumentale stadsgebouwen ligt die vuile roetlaag en dat plomp, gemeen, banaal karakter. Zie: de Bank of England, de National Gallery, de Court of Justice, het British Museum enz.: wat lompe zware blokken van steen, echter zonder de luttelste lijnengracie, zonder het schamelste plastiek-karakter, zonder den minsten zwier of fijnheid van houding, zonder de kleinste teerheid en harmonie van koloriet, daar neergehurkt langs de wegenis, supreem-banaal. St-Paul's cathedraal echter is grootsch en van 'n edelen, sterk- origineelen luister en ook naar 't Albert Memorial zag ik op met lief- voelende bewondering: eene middeleeuwsch-fijn-uitgebeitelde relikwieënkast. Maar wat beteekenen dan weer al die Nelsons-kolommen, die Fire Monuments enz., geheven lijk reuzachtige phallussen in den grijzen damphemel van monumentaal Londen? Leelijk!
Men mag dus geenszins Londen heeten: eene schoone stad. Geen architectuur geen kleur, geen atmosfeer.
Het eenige schoonheidsprinciep dat een critiseerende geest er toégepast kan vinden, berust op ‘la force simple du besoin’, gesproken onder 'n streng- esthetisch oogpunt, nog altijd 'n zeer wankelbare basis, vermits louter verstandelijk. Men zou ze aldus kunnen interpreteeren: niet als de schoonheid der natuur, de schoonheid van 't instinct op zich zelf, maar als criterium van de menschelijke al-vermogendheid. Ge staat verbaasd voor 't genie dat er noodig was om heel die reuzen-stad op te bouwen en die verbazing vervult u met bewondering voor wat de menschelijke geest vermag: vandaar toch 'n zekere esthetische emotie, niet 'n emotie die ge u voelt doordringen met 'n stil, innig genot, 'n vredig- berustende wellust, maar die zich opdringt aan uw intellect, met 'n brutale zekerheid en bijna 'n stoffelijke sterkte: eene acuut-moderne sensatie. Ge hebt dan nog in hedendaagsch Londen - op zeer breede schaal
| |
| |
- de zinnenstreeling van de weelde: winkels en magazijnen, heel schitterend van gouden versiersels, van kostbaar houtwerk en van licht, lijk paleizen zoo rijk, lijk tempels zoo groot. Voeg daarbij den indruk die welt - voor den gevoelsmensch - uit de alomsche aanruisching van dat geweldig, intensief Leven, in die stad - staan wij modernen niet in bewondering voor al wat verraadt de goddelijke werking van de Ziel en het eeuwige mirakel en oneindige geheim van het Wezen en vatten we niet het stille poëma dat wordt uitgezongen door de zindering van eene zenuw of door de verkramping van een spier? - en duidelijk zal worden die relatief esthetische beteekenis van groot Londen.
* * *
Londen ligt amper op eenige uren afstand over zee, en nochthans voelt ge - zoodra ge voet aan wal zet - dat 't in 'n heel andere beschaving is dat ge treedt: die indruk dringt zich onverjaagbaar-sterk op, tot uw eigen verwondering, vermits er anders toch tusschen al die cosmopolitsche steden zoo luttel verschil in karakter en in zeden bestaat - vergelijk maar even Brussel en Amsterdam met Parijs en Weenen of Antwerpen met Hamburg en Rotterdam - zoodat dat onmiddelijk gevoel van verplaatsing en misplaatsing in 'n heel nieuw, vreemd midden, rijk aan verrassingen, u wel wat zonderling aandoet. De contrasten zijn er soms in 't eerst wat al te scherp voor uwe continentale ziel.
Ge hebt daar die stad zoo babyloniaansch groot, zoo vuil- goor eentonig, zoo woelig en zoo angstvol- bedrijvig, als behekst door eene martelende bewegingskoorts, en daar dan midden in, tusschen den chaos der huizen en de dooréénweving der straten, perken en tuinen van honderden hectaren uitgestrektheid - precies alsof ge in 't volle, open land stond - waarin de stilte hare lichtste sluiers spreidt over verre lanen en lange grasperken, die daar liggen in licht- groen- kleuren zang en waarover, onbewaakt, heelder kudden schapen te grazen loopen, lijk op de verlatenste heide. Of nog te midden dien gewoelschaos - hoe vreemd-aandoenlijk die vrede en die vroomheid, wanneer ge komt uit de wemelende straat! - museums - de schoonsten van de wereld - rijk aan kunstwerken lijk een droom uit de Duizend-en-één-Nachten aan goudtonnen en aan odalisken, groot als doolhoven, oasen van Rust en van Stilte en van heilig Peinzen...
Die Londensche Museums!
| |
| |
De National Gallery eerst, met hare onevenaarde schatten van primitieve doeken, die u terug doen leven, met den geest, in de Middeleeuwen, zoo tegenstrijdig, heilig en geweldig, in de vroom-naïve gevoelssfeer van Memlinc en van Van Eyck, van Bellini en van Fra Angelico, met hare schilderijen uit alle tijden en van alle scholen, oude en moderne...
Het British Museum dan, Tempel van het Verleden, waar liggen te rusten de vervuilde mumies uit oud Egyptenland, waar staan gereid de graven en de beelden der eerste koningen van den Nijl, bewaakt door de mysterie-inhoudende oogen der sphinxen, versteend in de schaduw der pyramiedenblokken en der obelisken-naalden, waar opgehoopt liggen de puinen en bewaard de fresken van het Parthenon uit heilig Griekenland, waar worden geborgen de opgedolven busten der romeinsche Caesars en de weergevonden kunstwerken en 't huisgeraad der Perzen, der Assyriërs en der Etrusken, waar ge komt te leven heelemaal onder de suggestie van lang- vergane tijden en ge het stof der eeuwen op uw hoofd voelt druilen en proeft op uwen mond de bitterheid der voorbij-gevaren dingen...
Het Museum of Natural History daarna, inhoudend de volledigste verzameling van dierentypen, van fossielen en van antedeluviaansche monstergeraamten, waar ge met 'n dom- benauwd ontzag en met 'n sensatie van een klein- voelende verbazing moogt staan te kijken op het tien-meter-lange skelet van den plesiosorus en op de beenderstukken van al de reuzendieren, die hier op de aarde rondliepen alvorens de Mensch was geboren, de Mensch zoo schamel door zijn lijf, zoo machtig door zijn geest.
Het South Kensington Museum nog, warenhuis der wereld, waarin bijeengezocht liggen de alleronovertreffelijkste stalen van den menschelijken vlijt en van het humane genie: indische tapeeten en gewaden, arabische zadels en wapens, japansche en chineesche vazen en bronzen, persische ivooren en gesteenten, 'n luiter-schitterende rijkdomsuitstalling, een bestendige wereldtentoonstelling van ongemeene, fabelachtige weelde en artisticiteit...
Wat 'n rare impressie nu: te treden uit die Tempels van 't Eeuwige - geen geluid kan door de dikte der muren heen komen verbreken de stilte hunner puur-stemmingsvolle atmosfeer - en dan te vallen inééns, brutaal weg, zonder eenige transitie, te midden der verwarring, van al 't geloop en gerots van Trafalgar Square of van Great Russell-street.
Zoo openbaart zich overigens altijd, en onder veelerlei vormen,
| |
| |
Londen als de stad der allerhevigste contrasten. Het leven neemt er ook heel dikwijls den omgekeerden gang van 't continentaal bestaan.
Een cab rolt voorbij, neemt niet rechts, maar links; de koetsier zit niet voren, maar van achter. Vrouwen haasten door de straat, met 'n hoed op en 'n bezem onder hunne armen: straatkeersters. Dienstmeisjes, met witte schortjes vóór, varen ter boodschap, in open rijtuig, terwijl ge darentegen mannen ziet loopen met, op hun hoofd, 'n glimmende hooge hoed, en, aan hun voeten, vuil- gapende schoenen.
Overal beëlleboogt een enorme luxe de meest hopelooze ellende. In volle straat, houden de Salvation-Army-soldaten (heilleger) hunne preeken en spreken tot het volk - terwijl er hoofdsche hetaïren langs hen voorbijpronken en angstige speculateurs voortijlen - over God en over kuischheid, over belangloosheid en eeuwig leven. De damen groeten u eerst. Monumenten, met corintiaansche kolommen, statig lijk kathedralen of lijk vorstelijke paleizen, springen vooruit in de straat, en 't zijn eenvoudige clubs, banken of bureelhuizen. Geen koffiehuizen; iets dat op den buitenlander heel verbazend en vervreemdend werkt.
In heel Londen zijn er misschien twintig groote ‘cafés’: dan nog duitsche en fransche inrichtingen. Daarbuiten, niets dan bars - heel rijk soms, waar in uw oogen springt de schittering van ontelbare geslepen spiegels en van goud- bestikte wanden - echter maar van een paar tafeltjes voorzien, en waar ge rechtstaande uw glas moet ledigen.
Terassen, van waar-uit ge rustig en belangstellend, met gevleide oogen en zinnen, kunt gadeslaan het bonte, wemelende leven van de straat, de wisselende beweging van het wandelende volk, vindt ge in heel Londen niet. Daarvoor lijkt soms de bevolking te utilitair. 's Avonds dan eerst metamorfoseert zich dat business-midden in 'n plezier-milieu. Natuurlijk, dat 't voor de rijkemans-wereld altijd 'n uur van plezier en van verstrooing luidt, lijk in alle landen. Kom, bijvoorbeeld, in Hyde Park, 's morgens wanneer ruiters en amazonnen elkaar in Rotten Row begroeten of na den middag, wanneer de damen der aristocratie er paradeeren, uitgestrekt op de fluweelen kussens hunner glanzende victorias - blond en roos, in de teere schaduw hunner zij-klare zonneschermen, pralend in toiletten van prinselijken rijkdom en uitgelezen gracie. Maar de burgersklasse leeft weinig, voor haar genoegen althans, op straat, bijna niet in de herberg. Ze houdt alleenlijk veel van den schouwburg - vooral van het Music-Hall - en 's Zondags van het sport.
| |
| |
Weer heel eigenaardig, op dit gebied, het contrast tusschen het leven van den dag en het leven s'avonds, te Londen. Londen is 's avonds, op uitzondering van de City na, eene doode stad: de winkels worden om 8 uur gesloten en de bars en restaurants om 11 of, ten allerlaatsten, om 12 uur. Alleen 't luxe-kwartier, 't West-End - Piccadilly, Leicester Square, Regent Street, Oxfordstreet, Shaftesbury Avenue - blijft levend en druk- bezield tot na den afloop der theaters. Dan is 't opnieuw, lijk in vollen dag, maar onder de ebbing van 't 't bleeke electrisch licht, - vooral daar al de schouwburgen bijéén liggen - een op en af roteren van cabs, een getoeter en geblaas van automobiels, een gedreun van trams in vaart en omnibussen, een zwart gedreun van verspreidend volk. In het zwevende geelgoud van de licht- omnevelde avondstad, heerscht opnieuw, gedurende eenige minuten, een ongelooflijke brouhaha, eene uiterste agitatie. Al dat volk echter haast zich naar huis, wordt weggevoerd in de cabs of loopt de grill-rooms binnen. Hier intensifieert zich voor 't laatst, in uiterste pracht, 't londensch leven; nog voor een uur. Een weelde van glanzing en lichtzijden moireeringen, een trillend genot van kleurige verfijning, in hooge lichttij: ge kijkt u de gretige oogen blind op de grillige vlammingen en den tintelenden lichtroes van 't brandende fluweel, van 't streel-zoete satijn, op de kleuren-symfonie, zoo rijk en zoo fijn, van de avondgasten. Voor den Criterion, den Monico, Prince's Restaurant, den Trocadero stapt uit equipagen en automobiels, het chicste publiek van Londen de heeren en frac of smoking, met witte das en met gibus, gehuld in hunne pelzeniassen; de dames in rijk gedecoleteerd toilet, waarover plooien hunne roode, blauwe of witte sorties-debals. Binnen verruischen de wiegende tonen van trage tziganen muziek. Geruischloos spoeden de hotelmeesters over de dikke, mollige, vurige tapeeten. Over de tafeltjes, straalt de zachte schijn van een menigte
electrische lampekes, gloeiend onder blakertjes van vroolijk- teere kleur, en wemelt de schittering van 't pure leinwaad, van 't zilveren tafelgerief en van de geslepen kristallen. Juweelen flikkeren op de naakt- roseerde schouders der vrouwen en in de knoopsgaten der heeren, blanken op het zwarte laken, pure orchideeën. 'N Genot.
Hier krijgt men weer - subtiel-geweldig - de impressie van 'n nieuwe Londen: Londen in de uitstraling van haar weeldebestaan, met de perverze aanlokkelijkheid harer zinnelijke atmosfeer.
Op straat, een wemeling van creaturen, in opschik en ellende. De geur van hunne poeiers en hunne reuken omzwoelt u met zinnelijke
| |
| |
evocaties; in hunne oogen, brandt het avondlicht, met verlokkende troebelte van vele beloften; de plooi van hun slanke leest zit vol aanminnige bekooring. De ontucht van hunne geleerd-sensueele lijven overheerscht heel de avond-stemming, hoe mondzwijgend en schijnbaar-bescheiden ze dan ook - onder 't spoedend oog eener puritaansch-strenge en heel straf-zware politie - voortwandelen, verbeidend de grillige gunst der voorbijgangers. En ze zijn in 't algemeen, zeer schoon die courtisanen, van eene tengere, fijne - van sommigen hunner zou ik willen zeggen: van 'n preraphaelitische - mooiheid: vergelijk ze niet met de lummelig- hoekige, knokig-achtkantige caricaturen die England ons 's Zomers overzendt. In Engeland, vindt men heel weinig wat wij hier noemen: vrouwen met 'n alledaags- lief gelaat. De meisjes zijn of wel heel leelijk, pantominachtig-leelijk of wel heel schoon, aanbiddelijk-schoon. In Piccadilly echter, paradeeren de allermooisten, in verbazend aantal, verhysteriseerend den drukken avond, waarin hunne kohl-oogen, phosphoreseerend, betooveren. Londen - 'n sensueel-overprikkelde stad (geloof toch niet aan de bespottelijke comedie der engelsche deugd en der protestantsche ‘respectability’!) - beschikt over een leger hetaïren aanzienlijker nog dan 't parijsche prostitutie-bataillon. Echter keeren ze vroeg binnen.
Om twaalf uur, valt ineens heel het bewogen avondstad leven van Londen stil. De straten verzinken weer terug in hunne geluideloosheid, heelemaal verlaten; de lichten worden gedoofd. Heel zelden de wandelaars, met bespiedend- argwaanig oog nagekeken door de policemen, die wacht houden en met hunne lanteerntjes, één voor één, de deuren der huizen gaan beproeven. Onverbiddelijk zijn ze voor de prostituées, die nu nog in de straten durven loopen. Feitelijk is wel die strengheid noodzakelijk: 't hoereerende leven van Londen bergt verschrikkelijk veel dierlijkheid, ellende en misdaad.
Heel Londen overigens bevat uitingen van kolossale ontaarding, nood en verschrompeling. De sjofele buurten dekken eene miserie, een ontucht-bestaan, waarvan wij hier geen idee hebben. Naast Piccadilly, ligt Whitechapel.
Kom maar eens te Whitechapel op 'n Zaterdag avond - ik ben er geweest onder leiding van een er-inwoonende Jood -: te midden de heel breede Whitechapelroad, wemelend-gevuld met werklieden, die van hun arbeid keeren, met armen, met verslunsde Joden, met allerlei vieze en zonderlinge typen zonder asiel, met joelende kinderen, met onbeschaamde meisjes, zich dringend rond de kraamtjes die met honderden er opgetimmerd staan, voor den
| |
| |
verkoop van vleesch, van vruchten en van kleeren en vóór de schreeuwend- glanzende winkelsvitrienen of samenschoolend rond de vele orgeltjes die er klagend hunne zaagdeuntjes uitkreunen, terwijl jonge vrouwen ervóór de ‘gigue’ dansen, rokkenklappend, heffend, met brutaal- wilden zwaai, hunne lange, magere beenen. Maar rond gemeen- groote Whitechapelroad, de steegjes - er zijn er die drie meters breedte hebben - verlicht door één enkel schemerig lantaarnpitje, in wiens vale lichtcirkel soms onverwachts opduikt een misdadigers-tronie van allerverbeestelijkste expressie of een versleten hoeren-gezicht; plots, strunkelt ge over het kreng van een dronkaard, die tegen den grond zijn roes ligt uit te snorken of loopt ge aan tegen een zat wijf dat, op den hoek van 'n straatje, zijn ziel staat ziek te braken. Hier en daaar priemt nog door de donkerte, de bloedige klaarte van 'n lantaarn boven den ingang van 'n kroeg of van 'n lodging-house. Uit de deur van 'n herberg, komen u dan toegewaaid de zielloos- blije klanken van een schetterend harmonica en het gebons van dolle dansvoeten op harden steenvloer, met een heesch geschreeuw uit schorre keelen. Een onuitstaanbare rottings-stank overal...
En wat 'n spektakel, 's Zondags morgens, op de Jodenmarkt! Een heele buurt beplant met kraampjes en uitstalberden van allerlei slach en allerlei handel, waar alles versjacherd wordt, alles: kostumen, schoenen, vruchten, groentens, vleesch, visch, oud ijzerrommel, speelgoed, joodsche printen en boeken, diereneetsel; waarover bromt een stemgeschetter en een geraas, oorverdoovend; waarop ge te zien krijgt de zonderlingste, extravagantste, comiekste, benauwendste menschentronies, die ge u indenken kunt: figuren van aartsvaders, met lange grijze luisbaarden, verward en vervuild, gespannen rond hunne orang-outang-wezens lijk 'n krans van rot strooi, wijven met kwabbige borsten, lijk koeien-uiers, en smoelen van hottentotsche afschuwelijkheid, daarnaast maagdelijke meisjesgezichtjes, droom-schoon met hunne donkere pracht-oogen, hunne bleek-zijige gelaatskleur en hun wellend gitanenhaar, en kindersnuitjes van teer-zachten snee, met naïf-starende schitterpupillen, lijk ge er alleen in 't oostersche ras kunt vinden, zoo zuiver en zoo regelmatig.
Daarboven de reuk van verdorven vleesch en van ontstoken visch, van rottende groenselen en van smeerige zweetlijven... Ge kunt over de hoofden zien: 'n gansche bevolking van armoe-lijders, van outlaws, die zich hier verproviandeeren komt.
Langs den weg, allerlei winkels - krochten stinkend van
| |
| |
vervuiling - met hebraïsche opschriften... schoolgebouwen, waarin drie duizend kinderen samenleven... lodging-houses, vier of vijf stagies hoog - genre Fradin van Parijs - die elken nacht een regiment van honderden dakloozen herbergen.
Heel pijnlijk de indruk van die lodging houses! Door de getraliede vensters, ziet ge 'n heel leger vagabonden neergehurkt liggen, op de tafels of op de banken uitgestrekt sluimeren. Komt ge binnen, dan nijpt u vaster bij de keel de wanhopelijk-onmenschelijke ontzetting van die hallucinatie: in de diepte, hoopen vleesch en vodden - menschenlijven, waarvan 't gezicht niet erkennelijk is,... - versteend-diepe brutenslapen... grommelende droomen van hongerlijders en naaktloopers... stank van voddeplunjes en van braaksels... Een liedje hikt uit de keel van 'n oude bedelares of van 'n zatte, uitgeleefde trimster. En dan begrijpt ge wat dat is zoo 'n lodging-house: de ontvangtkamer van al de armoeden en al de ellenden van een wereldstad, het laatste toevluchtsoord van allen mogelijken verval en alle denkelijke ontaarding, het terminus van wrangen nood, ten einde raad en wilskracht en wanhoop zelfs. In den schemer van die muffige, dumsterende zaal, ademt eene menschheid van misdaad en miserie, rijp voor alle aanslagen en alle ondeugden. Eene echte hallucinatie, sterker van afschuwelijkheid dan Dante's hel. Hoe dom- wreed het leven!
En zóó - als een fresco somber-gloeiend - met zijn kronkel van armoe-sloppen en van ontaardings-krochten - paria-wijk, vol mysterie - met de bibbering zijner lantaarnpitjes, ligt daar, naast de aristocratische kwartieren van West-End, klaterend van goudlicht, zwoel van bloemen-geuren, licht van zij-moireeringen, Whitechapel, Londen's hel. Tusschen die twee uitersten, heel de massale opstapeling van steen en ijzer, heel het net van straten en wegen, heel het volle leven, heel het drukke, koortsige bedrijf van gansch de Monster Stad.
En terwijl nu volgens de vluchtige stemming van 't oogenblik, mijn levensblij of lijdensmoede herdenken leeft in de sfeer van den schitterendst- pralenden rijkdom of van de zwartst- verkropen sjofelheid, blijft me steeds bezielen, met steriotypieke zekerheid, - die wisselende indrukken overheerschend met hare hoogere en intensieve levens-beteekenis - de echte impressie aan iets kolossaal Grootsch en episch Geweldig.
André de Ridder
|
|