| |
| |
| |
Uit ‘Dompelaars”
I. Op de Kermis.
Het bal in den Spiegel was al lang aan den gang en Toon en Dolf trokken er heen.
't Was avond. De rumoerige straten lagen helder, maanachtig belicht door de Auerbekken, waaronder krioelde het lustige kermisvolk. Toon en Dolf liepen langs de huizen naar de balzaal. Heelder troepen jongens, arm aan arm, zwermden zingend voorbij; benden meisjes, op rijën, de breede straat vullend, dansten er achter, hoog opslaand hun wild zotte beenen, met fladderende rokken die wapperend bolden; ze zongen, met hun fijnscherpe, hooggillende stemmekes, gemeen ruwe straatliedjes, begeleid door het schorrend gerasp der kelende mannen. Hier en daar schoof een koppel verliefden voorbij, donkere plaatskes zoekend, dicht aaneen gedrukt en gearmd, in teeder gestreel. Soms zwijmelde een eenzame zatterik voort, schuinzigzaggend door 't volk, met broddelstem stotterend, stukken woorden zonder zin.
Boven de ingangpoort brandde de groote bollantaren, matom-glaasd, wit openvlekkend in de zwarte lucht rondom, besneeuwend de straatkeien en de gevels der huizen aan den overkant.
| |
| |
Zingende benden kermisgasten trokken de zaal in, door de breede ingangpoort. Ze dromden woelig rond het winket om een ingangkaartje, waar ze een glas bier voor konden krijgen aan 't buffet. Toon en Dolf stommelden de trappen op, naar de balzaal op 't verdiep. Daarbinnen dreunde muziek, sterk gerythmeerd door het koperen geschetter van een piston, die schetterend overschreeuwde het zoet fluweelig geklank van een trombone en het scherp snijdend gekres der violen, met daartusschen de snelroffelende trom. Op den vloer golfde en wiegde, op maat, het voetengetrappel der walsende dansers.
Aan den toog dronken de jongens hun glazeke leeg en dan gingen ze binnen, in de hellichte danszaal, ovenheet, vol drukkende stiklucht en vliegend stof, dat grijswolkend hing rond de gasvlammen, vol benauwenden zweetreuk, opwalmend uit de warm verhitte lijven der dansende koppels.
Ze zochten rond in 't volk, tusschen de dansers, maar hun lieven zagen ze niet. Ze gingen al wachtend het spel staan afkijken, geleund tegen den natzweetenden muurwand, langswaar de koppels kwamen voorbij gezwirreld.
- ‘Dolf, daar zijn ze!’
Toon zag ze eerst: getweeën kwamen ze binnen, met een kleine, rozige sjaal op den arm. Mieke was er niet bij.
Ze pakten hun lief en sleurden ze mee in den dans, ze walsten. Toon klemde zijnen arm om Net heur lijf en zij hield heur handen op zijn schouders. Op de maat der dreunmuziek wervelden ze rond, mee met de drommende dansers, in snel gekringel, de zaal rond. Al dansend trok Toon heur warmer tegen zijn lijf, tot hij voelde heur levende, hijgende borst en zijn hoofd neeg op zij, schuiner en lager, tot vlak tegen heur kaak, in lekkere streeling. Maar pas waren ze volop in gang of daar stopte de muziek in kort afkappenden klankenval. Wat trokken ze de danskes toch kort! De koppels rijden zich, gearmd twee aan twee, en wandelden rond. Toon liep neven Net, greep zijn geld en duwde de centen in de hand van den snel rondtrekkenden ontvanger, die luidkeels schorde, opporrend tot haast:
- ‘Solde!... IJzers!...’
Ze draaiden weeral, de tweede helft van den dans, ze cirkelden rond, tegen elkaar gedrukt, snel rondwiegelend op vlugtippende voeten. Ze zweefden door de zaal, in trippelmaat, gedragen door muziek, licht wervelend om elkaar. En een oogenblik voelden ze
| |
| |
niet meer hun ademende lijven en ze zagen niet langer de menschen. Het wit schitterend licht draaide en maalde snel rond, in streepend, verwijderd gekringel om hen heen, en de dansers wielden heel ver van hen af; het waren geen menschen: 't was een zwart ronde ringmuur, snel rondmalend in al doller gedraai, en zij, heel alleen, in 't midden, zóo licht, zóo gelukkig. Als 't uit was, en dat hun voeten stilvielen op den grond, dan grepen hun handen elkaar vast, want de duizeling voor hun oogen bleef duren; 't vertraagde allengs en eindelijk stond alles toch stil, en het waren rond hen weer menschen, die pratend wandelden en lachten, en gasvlammen, die roerloos glansden aan de armen der luchters.
- ‘Waar is Mieke?’
- ‘Ze kwam niet mee; ze ging uit met heur lief, met Karel, uit de ijzerfabriek.’
Nu was het schottisch, dan redowa, polka of wals en ze schrankelden steeds rond, in lekker plezierigen dans, soms wel eens ruw aanbotsend tegen andere koppels, de maat kwijt, maar ze schoten seffens weer in gang, en 't bleef duren, een heele uur lang, tot Dolf kwam vragen er eentje te pakken, en wat uit te blazen.
Ze kropen in een hoekske, achter een tafel en dronken bier. De meisjes dronken met de jongens mee, van 't zelfde glas. Ze kochten vier schollekes van een leurenden venter, die in de zaal rondging, met een korf vol eetwaar aan den arm. Ze bepootelden de schollen, of ze goed dik en vet waren, en ze kozen de beste uit den korf.
- ‘Geen eieren, heeren, of nootjes, een lekker malsch suikerpeerke? Niks anders?’
Toon sneed met zijn zakmes, de schollen in smalle reepeltjes vaneen; ze rukten met hun vingers het zwarte ruwe vel eraf langs den eenen kant; de licht witte pel, aan de andere zijde, lieten ze er aan; nu knabbelden ze 't vettige vleesch van de graten, sleurend en rukkend met vingers en tanden, alles zuiver zorgvuldig afpellend en opknagend.
- ‘Ze zijn vet en lekker’ smakte Dolf en hij likte gulzig zijn vingertoppen af, die glommen van 't vet.
Nu nog éen potteke, en dan terug aan den dans!
Ze sloegen geen enkele danske over. Het liefst van al hadden ze walsch of schottisch, om het lekker snelle draaien. Toon en Net spraken heel weinig; toch waren ze heel goeie vrienden nu.
't Werd laat; dansers zwermden weg, andere kwamen bij; de zaal bleef volgestampt van 't volk. Eindelijk wrongen ze toch,
| |
| |
door dichtopeengepakte lijven, weg van den dans en ze trokken er uit.
Op de straat, waar het pikdonker scheen, na die helverlichte zaal, liepen ze dicht nevens elkaar.
Dolf, aan den overkant der straat, volgde met Fientje, nauw omstrengeld in elkaars armen. Ze drentelden langzaam naar de markt toe, waar het foorlawijd nog rumoerde en raasde; ze kwamen in 't volle licht, dat geweldig stroomde uit elektrische bollen en acetijleenlampen, die gloeiden en hun trillicht neerpoeierden en uiteenwaaierden, alover de markt, alles verzengend en verschroeiend; maar ze lieten elkander niet los, en liepen voort, omarmd in dichte streeling; en ze bleven staan gapen voor den paardjesmolen.
- ‘Een toerke op 'ne leeuw?’ Toon stelde 't voor, voelend plots opkomen zoo'n dwaze begeerte van samen eens rond te draaien, op hun doode gemak.
Ze wipten vlug op een leeuw, de meisjes vóoraan, zijlings gezeten op den rug, de jongens scherrelings achter hun lieven, en ze zwierden rond, terwijl het orgel bromde, blaasde, krochte en uitsputterde zijn rocheltonen. Ze toerden nog eens en slenterden verder, de foor op.
- ‘Kom, laat ons liever nog wat gaan dansen’ vroeg Net.
- ‘Waar gaan we?’
- ‘Willen we naar de tent van Ceuppens, aan de Vaart?’
Ze trokken er heen. 't Was een eindje de stad uit, buiten af. Door een donkere, halfbebouwde straat, poverkes verlicht door een petroollamp, die heur gele smookvlam openvlinderde in den duisteren nacht, gingen z'er naartoe, langzaam slenterend een eind van elkaar af.
In de tent, witgrouw overhuifd, zwierden de dansers dooreen, ruw werkvolk uit de fabrieken, bonkige kleppers, luieriken en vechters, met boks- en kneukelijzers, diep verborgen in hun zakken, al 't gore volk uit de vuile achterbuurten en smerige stegen der stad, ieder met zijn lief.
Van achter in de tent, arm belicht door een paar petroollampen, die rookten van 't rondom opwarrelende stof, op een houten verhoog zaten drie spellie, die bliezen en toeterden met geweld.
Toon en Net kwamen uit de donkere straat, zoo plots in de helverlichte tent, bekeken elkaar vreemd, wrijvend in hun schemerende oogen als wierden ze wakker uit een langen slaap, en ze lachten plezierig, om het lekkere gestreel daar buiten, dat nog nakriewelde en tintelde in hun handen en lippen. Ze vlogen in den
| |
| |
dans, hun geweldige drift uitwerkend in zot uitzinnig gedraai, zonder eind.
Laat in den nacht deden z'hun lieven naar huis, langs omwegen, kronkelend door 't veld, en ze spraken af, voor 's anderendaags.
| |
II. Vlaamsche Bruiloft.
Op 't einde van April trouwden ze. 's Morgens al vroeg, was Jean, Net heuren kozijn, uit Brussel gekomen, met den eersten trein. Hij stond heelemaal in 't zwart, met een langen slipjas en een wit strikske rond zijnen hals. Hij droeg een hoogen, zijden cylinderhoed, glimmend en blinkend. Jean was schooner dan de trouwer zelf. Wat zouden de menschen staan kijken in de buurt, als z'hem zagen voorbijgaan!
De trouwers, de ouders en de vier getuigen kwamen allemaal bijeen in het huis der bruid.
Dolf en Nelis, twee werkmakkers van Toon, getuigden voor hem en Net had, langs heuren kant, Dirk, heur oudsten broer, die op 't cimentfabriek werkte, te Beerse, en heuren kozijn uit Brussel. Net droeg een schoon zwart merinossen kleed, dat later nog dienen kon, en een hoed, waar gele en blauwe bloemen op lagen. Toon stond ook in 't zwart en had een nieuwen bolhoed gekocht, die hem te groot was en neerzakte, breed uiteenduwend zijn ooren; maar een papieren reepel, dien z'er van binnen in hadden gestoken, versmalde den hoed, die nu wiggewagelend stond, boven op zijn kruin, afvliegensgereed. Een horlogeketting, van zijn vader zaliger, streepte over zijn borst.
Ze trokken samen, te voet, naar 't stadhuis. Ze zagen wel dat langs alle kanten de geburen door hun vensterkes loerden, of door 't spleetje van de deur, en ze vreesden halveling dat hier of daar plots een spotschreeuw zou klinken over het ongewone van Jean zijn hooge buis.
Ze waren heel stil; ze spraken niet en glimlachten tegen elkaar, verwonderd over al 't ongewone van hun doening, zoo vreemd op een simpelen werkdag. Ze gingen, twee en twee, heel deftig stijf, van 't stadhuis naar de kerk en als ze weer buiten kwamen, waren Net en Toon getrouwd, voor heel hun leven.
| |
| |
Ja maar, zie, dat gebeurt alle dagen niet en daar kan er eentje op af!
Recht over de kerk, in de Marmit, trokken ze binnen. Ze zetten zich neer rond twee samengeschoven tafels en ze bestelden vier flesschen Diestersch. Het donkerbruine bier schuimde op in de glazen; ze staken hun pinten samen en tikten en dronken op 't geluk van de trouwers.
Jean trakteerde; hij bestelde nog vier flesschen en cigaren daarbij voor 't mannevolk. Het gesuikerde bier liep zoet naar binnen en ze babbelden allemaal lustig dooreen.
Lowiesken en Token, de twee moeders, moesten naar huis om voor 't eten te zorgen. De anderen trokken naar de Druif waar Nelis en Dolf samen een partij billard speelden om een versche ronde. Ze klotsten de ballen om en weer met dom geweld; ze beenden rond den billard, met hun stok linksch en onbeholpen in de hand of in den arm. Ze smeerden hun handen en hun queues half vol krijt, maar 't ging nog niet beter en na lang stooten en duwen en razen tegen de ongewillige domme ballen, geraakten ze toch aan hun twintig punten, maar Dolf sakkerde omdat hij verloor en geen geluk had.
Ieder kreeg zijn beurt om te trakteeren; ze gingen naar den Biekorf en de Paaskeersch en liepen nog eens binnen bij den Duffelaar en ze dronken borrels en boonekamp, om 't bier te doen zakken en om 't eten te doen smaken. Net dronk druppelkes zoet, cassis of rozijntjes of kriekskes, en als ze 's middags naar huis trokken, waren z'allemaal meer dan half in den wind en heel vroolijk gestemd.
Hoe aardig als zij buiten kwamen, zij allemaal zoo schoon op hun zondags gekleed en volop aan 't feesten in 't midden der week. De fabrieksgasten, die kwamen van hun werk, beenden haastig voorbij, en keerden zich nog eens om, de trouwers achterna loerend; en ze monkellachten spottend ondereen als ze Net bezagen en Jean zijn glanzende buis, belust om vieze dingen te roepen.
De feesters kwamen thuis bij Lowiesken en de soep stond al uitgeschept te dampen op tafel.
De mannen legde hun eindeke sigaar op den schouwrand, om het straks voort op te kunnen rooken, ze smeten hun hoeden op een bed, in de zijkamer, en zochten een plaatske aan tafel, allemaal ondereen.
De soep was buitengewoon lekker en ze vischten begeerig naar de ballekes gekapt, die er in lagen te zwemmen, en smulden ze
| |
| |
gulzig naar binnen; ze loerden op zij, om te zien wie er meest had.
Dan kregen ze soepvleesch met groene koolen, lekker malsch en smakelijk, ze hadden hun borden schoon proper leeggelepeld en stapelden ze nu weer vol spijzen, hoog opgetorend, ze schepten groote kappen op hun vork en de saus droop af langs hun mondhoeken, over hun kin; ze vaagden haastig de streepkes weg met den rug van hun hand en ze knabbelden voort, kaken opgebult, met rap bewegenden mond, ze lagen diep voorover gebogen in hun telloor, zwijgend en zwelgend.
Dan kwamen er aardappels met roastbeef. Ja, ze kende het, zulle! Lowieske, mensch, 't was pront gedaan; daar was te veel zelfs; ze kregen het allemaal niet op.
Tist liet een grooten stoop bier halen in 't wit Lammeke, een herbergske in de buurt, en ze spoelden de brokken vleesch door, met gulpen bier, ze bloosden en glommen, plezierig warm van 't lekkere eten.
- ‘Ziezoo, zei Dolf, dat hebben we weeral gehad!’ En hij schoof zijnen stoel achteruit en moest zijnen broeksband ontspannen. Hij strekte zijn beenen lang uit onder de tafel, vóór zich heen blazend, met vollen mond, overvoldaan.
- ‘Het smaakt zoude zeggen’ lachte hij tegen Nelis, die zijn laatste brokken opschepte. Nelis keek rap op en deed teeken met zijn hoofd, ter bevestiging, en at voort.
Dan begonnen ze lustig te tateren ondereen. De mannen staken hun eindeke sigaar terug aan en bliezen de keuken vol rook, die dwarrelzweefde langs 't plafond en hangen bleef boven de tafel in blauwe lagen gestreept.
- ‘Drinkt nog eens, mannen’ zei Lowieske, en ze schonk heuren stoop leeg.
- ‘Toe, Jefke, ventje, zei Tist tegen Toones broerke, haal ons nog eene versche kruik. 't Kan niet op, vandaag. We trouwen immers maar eens in ons leven. Daarbij, die 't langste leeft die krijgt het allemaal.’
- ‘Wie zingt er nu wat? vroeg Dirk; alla, Toon, g'hebt een goei stem, trek er maar aan!’
Maar 't ging niet, meende Net. De trouwer mocht eerst niet beginnen. Dat was niet deftig, zei ze.
- ‘Dolf, uw lijfstuk, jongen, haal op, ge weet wel, van Artevelde’ riep Nelis, onderwijl paffend en zuigend aan zijn eindeke sigaar.
Dolf kwam recht en begon, met hooge borst, fel uithalend;
| |
| |
zijn dikke keelknobbel puntte scherp vooruit en schoof op en neer van 't geweld; zijn halsaders koorden uit, vingerdik, bezijden zijnen rooden kop en hij sloot zijn oogen bij geweldig hooge toonen.
Op Kortrijks plein ging Frankrijks roem verloren
Daar boog de Lelie al voor den Vlaamschen Leeuw...
Zijn stem trilde door 't vertrek, helmde en botste geweldig tegen de muren, en 't duurde zeven, acht strofen lang. Ze luisterden, met open mond, de maat meeslaand met hunnen voet; en zoodra ze 't refrein kenden, zongen ze mee, eerst schuchter zacht, maar weldra luid en luider en dan keelden ze samen, hoog en laag ondereen. Voor 't venster, langs buiten kwamen kleine bengels staan gapen; ze drukten weldra hunnen neus plat tegen de ruit, naar binnen loerend, luisterend naar 't lied.
En als 't eindelijk uit was, waren z'allemaal blij, want 't begon toch te vervelen, en ze klakten, geweldig bravoënd in hunne platte handpalmen.
Jean stond recht, lei zijn sigaar profijtig op den tafelrand, kuchte en begon, met schrille tenorstem, kluchtig en vlug, in 't Fransch.
't Was een dom, gemeen lied met allerlei gewaagde, grove toespellingen, die Jean, fijn geheimzinnig lachend, onderlijnde en verduidelijkte met oogenspel en beteekenisvol handengebaar.
Ze luisterden aandachtig, beloerden elkaar, en knipoogden monkelend, als fijne verstaanders, ze begrepen er geen woord van, maar vonden het heel schoon en juichten toe, geweldig uitbundig, inwendig fier, omdat er een fransch lied werd gezongen op hun feest.
Toon kreeg nu toelating van Net om met zijn lijfstuk voor den dag te komen, een aardig kluchtlied, dat niemand zoo koddig en droog komiek voordragen kon als hij.
Toon stond op en ging naar de deur der zijkamer en hij begon, vlug trommelend met rappe tokkelvingers op het hout, met soms, op 't einde van maat of vers, een doffen dreunslag daartusschen van harden handpalm, als begeleiding van zijn woorden, die schor galmden uit zijn heesche keel. 't Was een aardig trippelend liedje, van vrijen en zoenen, en het eindigde telkens met het refrein:
En ik zou zoo geerne trouwen,
Met degene, die ik geerne zie,
En ik zou zoo geerne trouwen,
Met degene, die ik geerne zie!
Bis! Bis! schreeuwden z'allemaal en Toon trommelde op de deur tot er stilte kwam en begon opnieuw.
| |
| |
Ze geraakten volop in zwier. Lowieske zong ook, met trillerig beefstemmeke, het zingen ontwend, een tranerig liedje uit heure jeugd:
Voor de traliën van een venster,
Aan den stillen kloostermuur,
Zat een jongeling te weenen
In het stille nachtelijk uur!
En zijn stemme zuchtte droevig:
Wordt Laura, Laura mijn bruid!
De mannen lagen lui op hun stoelen, smoorden versche sigaren of pijpen en dronken bier zonder ophouden.
Jean begon te vertellen, van Brussel, de groote stad, wondere dingen, vreemd ongelooflijk; eerst verward dooreen in 't gebabbel en gesnater, maar ze gingen weldra allemaal aan 't luisteren, nieuwsgierig geprikkeld. Zoo vér waren ze nog nooit geweest en wie weet of z'er ooit zouden geraken? Dolf alleen kende Antwerpen en had de Schelde gezien en was naar Sint Anneke gevaren met den overzetboot. Van Brussel kenden ze niets. En als Jean hun vertelde van de boulevards, de elektrische trams, de voituren en 't gewoel, van theaters en groote cafés en bazars, dan geloofden z'hem maar half en konden zijn woorden niet doen leven in zichtbare beelden voor hunnen geest.
Maar toen Jean vroeg of z'hem zouden komen bezoeken, in den zomer, en dat hij aandrong dat ze 't stellig zouden doen dan voelden ze dat het allemaal toch ernstig was en ze lachten en wreven deugdelijk in hun vuisten bij de gedachte dat ze zouden naar Brussel rijden, op een schoonen zomerdag, en met Jean faro gaan drinken en lambic, en naar 't Paleis van den Koning gaan zien en naar Manneke Pis!
Ze spraken af en regelden hun reis tegen de maand Augustus. In plaats van hier de zomerkermis te vieren, zouden ze met hun spaarcenten naar Brussel trekken, voor twee dagen.
Ondertusschen had Lowieske koffie gemalen en opgeschonken. Net had een verschzuiveren voorschoot aangebonden en sneed een telloor krenteboterhammen, twee rijen nevenseen, hoog opgestapeld. Watte! Weeral eten! ze konden nog niet. Het rijke middagmaal zat nog in den weg. Maar het botergele, zwartbestippelde krentenen rozijnenbrood scheen zoo lekker malsch en geurde zoo goed, dat ze zich lieten verleiden, aan 't eten geraakten en het allemaal properkes binnenlapten, tot de laatste kruimels.
| |
| |
- ‘Dat w'een toerke deden, stelde Toon voor, 't weer is zoo schoon en we konden eens wandelen door 't veld, tot aan den Nieuwen Buiten.’
Ze slenterden, op hun duizend gemakken, in kleine groepjes, babbelend ondereen, pijpen of sigaren smoorend, door de akkers, rond de stad. Ze geraakten tot aan de hei, die vuil bruin te heuvelen lag; en door een stuk dennebosch, langs een smal kronkelend voetwegeltje, kwamen ze terug op den steenweg, waar de Nieuwe Buiten stond.
- ‘Jean, hier verkoopen ze gueuze lambic, echte, van Brussel!’ lachte Dolf; we gaan ons een flesch doen ophalen. 't is alle dagen geen kermis!’
De flesschen kwamen uit den kelder en de bazin ontkurkte ze, voorzichtig. De drinkglazen stonden gereed gerijd nevens elkaar. De vrouw duwde den hals der flesch in 't schuin gehouden glas, dat vol perelend schuim vlakte. Ze kreeg de flesschen moeilijk leeg, van 't overdanige geschuim. Ze proefden, Jean beloerend, en het sterke bier prikkelde en kriewelde in hunnen neus, tranen pitsend uit hun oogen. Jean vond het niet slecht, maar nergens was 't beter dan in 't Snepken, te Brussel, De vrouwen vonden het veel te straf en moesten er suiker bijdoen. 't Was zonde, zei Jean, het kostelijke nat zoo met zoetigheid verflauwen en hederven. Telkens als ze een suikerklontje lieten neerrijzen in 't bier begon het opnieuw te broezen en te schuimen, de glazen vullend en wit omkragend den rand.
Wat zaten ze hier plezierig en lekker! De vrouwen werden rumoerig en wild en gichelden babbelend ondereen, in zot gepraat. De mannen onderwijl waren aan 't kaarten voor verschen drank.
Maar opeens sprong Lowieske recht.
- ‘Lieven tijd, we moeten hier weg en naar huis voor 't eten! we moeten ons haasten, want Jean zijnen trein wacht niet.’
Watte! Weeral eten! Waar zouden ze 't steken? ze hadden geen goesting. De mannen bleven liever kaarten en pinten pakken.
- ‘Blijf bij ons, blijf hier, tot morgen, riepen Dolf en Nelis tegen Jean; watte; op uwen post zijn? Vaag er uw pollevieën aan.’
Maar Jean kon niet blijven en daar Lowieske bleef aandringen, gingen ten laatste de vrouwen met Jean en Toon alleen naar huis.
De oude Tist, die volop in zwier was geraakt, bleef met de drie andere getuigen, tuischen en drinken. Ze trokken de stad in, kroeg in, kroeg uit, tot laat in den nacht; tot ze eindelijk ruzie kregen ondereen en zouden gaan vechten. Maar ze werden buiten gezet,
| |
| |
de straat opgesmeeten en verloren elkaar, elk wegsukkelend langs zijnen kant.
Net en Toon brachten Jean naar den laatsten trein en bij 't afscheid nemen, moesten ze nog eens vast beloven van op Kermis, in Augustus, naar Brussel te gaan. Ze zouden het doen, stellig en zeker! Ze meenden het vast. Nu konden ze niet weg, want z'hadden geen geld, ze zouden gaan sparen, om later hun speelreis naar Brussel te doen.
Frans Verschoren.
|
|