| |
| |
| |
Vlaamsche Arbeid
Poëzie-Kroniek
Over Rythmus, naar aanleiding van René De Clerq's Verzen (S.L. Van Looy, Amsterdam, 1908). - Wat het diep opborrelend-rythmusleven is, in wezen en waarheid, wie zal het zeggen? Wie zal het uit-drukken in helder-lokkende woorden waaronder nog al dat wentelend zielsbewegen beeft, dat opstroelt in den Dichter? Welke geluiden, freél als leliën-blaêren, onvattelijk omvaren van droommuziek, kunnen verklàren dat heiligend, wijdend Wonder: eene ziele die huiver-bevend geniet, wen de schoonheid over heur daalt, in waden van wijde verrukking? Hoe zij weelde-dronken staart in ongedachte kleerten, en bevend gebogen voor het Onendige, wacht?....
Ons wankele woorden zijn kil als de eerde-lucht waarin ze weêrklinken, en zéggen kunnen ze niet... Ons woorden, zijn teekenen en uiterlijkheid, en òp-schellend geluid... hoe zouden ze tolken de Wijdheid en de Stilte die de daling der gedachte omvangt? .. Die stilte waarin toch alle stemmen talen en waarin iedere gedachte eene huivering is, eene beroering van onuitsprekelijk droomgeluk...
Alleen zij die voelen, niet zij die dénken koud-klaar en abstract, kunnen bevroeden hoe dicht we het Eeuwige benaderen, en hoe wijd we wijlen van alle kleine eerde-dingen en sentimenteele nietigheid, wen we ons voelen gaan, geheven boven het leven, geheven boven het lijden, in wijdsch-lichte ruimten vol klarend en verpurend verbeelden, waar ons òmruischen de rythmen, als zingzachte snaren van engelen-citharen, en waar ons Droomen rijzen als blank-overzonde marmerpaleizen in blauw-diepe luchten; rijzen als beelderige marmer-groepen blank-gehouwen met eerbiedige handen en biddende ziel... Wen we in Heil van hemel-voorvoelen, de hooge rust van het Onendige in ons laten dalen, wijdsch, als dronken ons zielen den Vrede der klaar-diepe hemelen... En als wijkende wieken-geruischen komen vér door de stilte, de overlevende rythmus-geluiden, en de rust is vol met de spraak onzer Droomen...
‘Als de ziele luistert...’ Alles spreekt ons een tale van luideloosheid en
| |
| |
de onvatbare woorden zijn omteederd van zacht-auréoolend goudlicht, innig-omspreidend, glans-zacht onze daden en onze gedachten... en de avonden zijn diep en gevuld met sferen-muziek. Stil boven ons buigt, den wijden, klaar-doorsternden hemel... en de wonnige nachten zijn vol van verwachten... en het golft geen geluid, geen menschelijkheid, geen drift... maar over onszelven en over de wereld droomt de àl-hooge Rust, vol diep-wijde weelde... Wen we voelen alsof we dreven in levende licht-baren, vol tintelend klaren en zweven, en zwijmen in 't licht...
Wen we staren in weeningsloos ontroeren, hoe ons Gedachten gaan, als maagden in maan-zilveren gewaden, als maagden met leliën en myrten gekroond, met geuren-kransen in de haren,... en hun oogen dragen de kleur onzer Droomen,... wen ze dalen,... en dalen langs trappen van zacht-tonige regenbogen, en hun stappen is zachtelik, een zangvol geruisch van licht-zwierende plooi-gewaden... En de tintel-zonne lacht een goudaureool om hun zacht-gulden golvende haren, en hun handen zijn blank die houden zinder-zachte harpen, wen ze zweven over spiegel-marberen vloeren... Als we zijn geworden, als één òp-wiekend Gebed, in buiging voor het Onendige, dat spiegelt in ons, 'lijk den onendigen hemel spiegelt éven-blauw in de droomen-rust van een klaar-stille meer... Wen onze oogen de Dageraden aanschouwen,... en de klaarte ons lichtend omtoovert in glans-pracht van zalige verrukking...
Dan alleen weten we wat Rythmus is...
Schoonheids-voelen is het voelen van het Eeuwige. Het rythmusvoelen is het bewust-zijn der levens-eeuwigheid. De Dichter die de Woorden spreekt moet den mensch zijn, die in ons zielen de bewustheid der Eeuwigheid opwekt, en doet leven. In zijn rythmus, moeten we onzen hert-slag vereenigd voelen met den hert-slag van het heelal. Daarom zal hij zijn woorden-reeksen bouwen, trachtend naar éénheid, geleid door het diepere rythmus-gevoel, dat voornamelijk het criterium is over vers-kunstwerk.
Het gedicht is eene rythmische woord-architectuur. De rythmus is niet de metriek, noch de welluidendheid, noch de zoetvloeienheid maar het onverklaarbare, innerlijke ziels-bewegen dat wentelt onder het vers, en het doet spreken van 't onnoembare.
Rythmus is niet afhankelijk van taalrijkdom, noch uiterlijke vormverfijning. Het gewone woord van Heine kunt ge schòon voelen, zoowel als het ingewikkeldste, intentioneelste poëm-hiéroglief van Mallarmé. Rythmus is méer dan het klanken-teedere kleed van fijn-gezette klinkers; het is het menschelijk-aandoende, het òp-golven en neèrdeinen van het gedoken gevoel, de bevenis der ontroering die het vers doorsidderen moet om het
| |
| |
te maken: Kunst. Lees ‘Herodiade’ van Mallarmé en ‘Le Bâteau ivre’ van Rimbaud en dees, b.v.:
C. v. De schoonste roode rozen bloeien,
op geenen griekschen berg, o neen,
maar op den kruisberg, hard van steen,
waar Jezus hoofdkwetsuren vloeien,
van heilig, van geronnen bloed,
geweven tot een rozenhoed,
wiens blaên, vol geurs gedurig bloeien...
Dit is een Gedicht waaronder men snikken voelt, te nauw wêerhouden, van al-menschelijk deelen in goddelijke smert-onendigheid.
Een Dichter is een voeler, een ziener, een zegger, niet een handig mensch die gemakkelijk woorden zet, zoò dat ze rijmen en goed klinken en iets liefs zeggen, noch zoo dat ze overeen-komen met vooraf-vastgestelde metrische schemas. Hij, die miek:
Het waren twee koninkskinderen,
die hadden malkander zoo lief...
Die konden bijeen niet komen,
het water was veel te diep...
Ach moeder liefste moeder mijn,
mijn herteken doet mijn der zoo wee,
Ach mocht ik een wijle wandelen gaan,
gaan wandelen al langs de zee...
was waarlijker dichter dan b.v. René De Clercq, die niet zoo naïf-onbeholpen, onmetrisch, noch zoo hulploos-woordkarig zou schrijven. Hoort maar:
Geen kloefje en kletst er
of, plompe, daar pletst er
Handig. Maar de ‘rythmus’ is hier uiterlijk, is knapheid van klankassociatie, is meesterschap over metrum en rijm. Zoo ook is De Clercq in zijn meeste andere gedichten, toonder van vingerveerdigheid, en lenig-losse gemakkelijkheid, van rijmen en doen klinken. Eene vergelijking. Gezelle:
Kindren, blij en blonde, komt,
| |
| |
Buiten de klanken, zingt in dees weinige regels iets innig-diep van wijden avond-weemoed en verlatenheid. We voelen hier: rythmiek die is: ontroering.
Hoor nu zeer bekende verzen over den avond van R. De Clercq:
De hemel heeft zich rustig
En zoent haar nu wellustig
in zwijgende eenzaamheid.
Voelt Gij den avond hier? De woorden staan juist-gereid maar toch de jagende, snuivende dracht van 1 en 3 spiegelt geen avond-vrede - en voelt Gij het innerlijk rythme hier? Ik niet. Die avond-beschrijving is woord, en woord alleen. Deze vijf woorden van Goethe geven meer stemming dan heel het gedicht van De Clercq: Uber alle Gipfeln, ist rùh...
De Clercq is té veel virtuoos. Hij speelt en werpt en breekt uiterlijk-mooi-klinkende rijmregels, en laat zijn klanken wonder opéénschokken; hij is welluidend en heeft lieve gedachten; hij is vol snelhandigheid, en goochelt op één, twee, drie- een liedje aanéén, en aardig erbij...
Lees verder zijne ‘Gedichten.’
Om een volledig gedicht te vormen, moet het uiterlijke rythmen-spel gedragen, genoodzaakt zijn door 't waarlijk-wezen der innerlijke rythmiek: b.v. bij Verlaine.
Je suis venu, calme orphelin,
riche de mes seuls yeux tranquilles,...
maar wee! wen het verwordt, tot zinledig spelen van letteren, om 't klein plezierken van 't doen-klinken, of 't klankrijk uitbeelden alléén. b.v. in De Clercq.
De wolken liggen in lagen
van balken op balken gespreid
met gouden beslag beslagen
met blauwe belegsels beleid.
De zonne wankelt en wiggelt.
op 't klinkklaar koperen veld,
met rozige reten doorricheld
en speierende spelden doorspeld...
De Heer Aran Burfs heeft over zijne wondere veerdigheid een boeks- | |
| |
ken geschreven dat heel genoegelijk om lezen is. (o. a. op blz. 58 vindt hij de ‘Vlaamsche schoonheid’ uit. Merkweerdig!) Hij betoogt daar beter dan ik, welk een buiten-gemeen virtuoos zijn lievelings-dichter is. Hij deunt en fluit, en zijn woorden dansen eene zwierige rei op zijn gevonden wijskens. Hij is vinder van leutige liedjes en lichte lachjes, en vreugdvolle te-rei-zetten van klaterenden klink-klank. Hij is de levens-lustigen bellen-luider van fijn-zingende woorden, de frissche, lente-frissche nafluiter van vele vogelen: de mees, de vink, de nachtegaal. Hij heeft fraaie liedjes gezongen voor alle ambachten, en voor ieder in 't bijzonder. De puitekens hebben hem ontroerd en de meikevers, de kiekens, en den Vorst en het Vaderland.
De vraag ware echter te stellen: Hoe hoog staat de geestelijke weerde zijner poëzie?
Hij heeft van alles gedaan, en gedeund, en geschreven met liefelijke-woorden. Maar een ontroerende Dichter is hij niet, die bergen en afgronden in zijn ziel draagt, en de siddering voor het Onendige. Geen Dichter is hij als Eeckels b.v. wiens zangen op-rijzen uit de gronden van een waarlijk-diep en menschelijk gevoels-leven. Hij is handig, knap en verstandig en lief en leutig-sympatiek.
Nu zij het verre van mij te beweren, dat zijn bundel geen enkel waarlijk gedicht zou bevatten. Ik bedoel enkel eene algemeene, subjectieve kenschetsing van zijn werk te geven, waartusschen De Vlasgaard en Terwe als zeer echte, maar bovenal als zeer sterke voortbrengst moeten erkend worden.
Gust. van Roosbroeck
| |
Verhalend Proza
Uit het Nethedal door Frans Verschoren. - Meindert Boogaerdt jun. Zeist 1908. - Er bestaat een feit in de hedendaagsche letterkunde dat wel niemand zal loochenen: onze tegenwoordige schrijvers zijn verbazend knap. Wanneer men hun werk vergelijkt met dat der schrijvers eener vorige periode zal wel iedereen moeten erkennen dat een werkelijke vooruitgang is vast te stellen wat de taaltechniek betreft, dat onze modernen de taal kunnen doen zingen of schilderen naar beliefte en dat zij de meest vluchtige schakeeringen van eene impressie kunnen uitdrukken, hoe onbelangrijk en nietig deze ook weze. Dat is onbetwistbaar een vooruitgang, maar een eenzijdige vooruitgang. Want naast dit feit vertoont zich in onze huidige letterkunde een tweede feit even onloochenbaar als het eerste: naarmate de vorm zich meer en meer
| |
| |
vervolmaakte, werd de inhoud der werken, het eigenlijk ‘onderwerp’ minder en minder belangrijk. Ik geloof dat men die twee feiten zòò kan samenvatten: de schrijvers der vorige perioden hadden iets te zeggen en deden het in eene gebrekkige taal, in een zwakken en onpersoonlijken vorm; velen der tegenwoordige schrijvers hebben niets te zeggen en bezitten enkel de uiterlijke pracht van taal en vorm.
Tot deze schrijvers behoort Frans Verschoren of liever zijn werk Uit het Nethedal kan gerekend worden onder de zulkdanige werken die allen mooi zijn door den vorm. Vermits het nu de gewoonte is elk werk te rangschikken volgens een vastgesteld programma - hetgeen eigentlijk onzinnig is, daar het onze letterkunde gelijken doet op een apothekerswinkel waar elk produkt zorgvuldig geëtiketeerd is - zal men waarschijnlijk het werk van den heer Verschoren voor realistisch doen doorgaan. Dit zou eene dwaling zijn daar het realisme eerst en vooral voor doel moet hebben een persoonlijken kijk te geven op het leven. Nu, dit doet het werk van Verschoren geenszins. Het leven zooals hij het ziet, in de schets Maandag vieren bijvoorbeeld, is volkomen kleurloos en ons treft alleen eene zekere knapheid van schrijven en geenzins de eigenaardige visie van het leven. Niet zoo werkten de groote realisten als Flaubert, Goncourt, Maupassant, Huysmans. Dit voor het realisme van Verschoren. Wanneer de schrijver zich echter niet bekommert om realisme maar enkel zijn gevoel verwoordt krijgen wij onmiddelijk eene meer scherpe en kleurige impressie, zooals in de Nacht, eene stemmigsschets, waar eene zachte teerheid geworden is uit de contemplatie van gewone dingen gezien met een oog dat ziet op zijn manier.
Ik zegde hooger dat Frans Verschoren behoorde tot de schrijvers wier werk enkel waarde bezit door een min of meer mooie vorm. Dit wil niet zeggen dat bij den schrijver van Uit het Nethedal de vorm reeds volmaakt is en de taal onberispelijk. Neen! De stijl die over 't algemeen wel verzorgd is, is nog niet persoonlijk, niet kernachtig genoeg en rijp. En vermits vele jongere schrijvers ons veroordeeld hebben tot het lezen van boeken, waarin het gedacht weinig of niets meer is en de vorm alles, wie geeft ons dan in Vlaanderen - wij mogen toch dàt wel vergen bij gebrek aan beters! - het proza mooi van taal en lijn, het machtige proza dat van Deyssel bezong in een heerlijk hymne van liefde?...
Jan van Nijlen
| |
Overzicht der Hollandsche Literatuur
Zooals de het leven-beheerschende vragen van godsdienst en moraal het gevoel van onzen overkritischen tijd tot vertwijfling voeren, zoo is ook
| |
| |
in de literatuur een-zich-tot-evenwicht-worstlende verwarring te bespeuren.
Zie, hoe 't woelt:
Deernis met 't hoe ook als rot-erkende leven van nu, angst voor 't onreeële, heeft langen tijd de artiesten gedwongen slechts de met lichaamlijke oogen geziene, met lichaamlijke ooren gehoorde, met lichaamlijke handen getaste natuur wêer te geven, zonder meer, en zonder minder.
Maar mét de erkenning van 't verkeerde heden, met de hartstocht naar groote tijden van wankloose zekerheid, mét de drang naar levenswaarheid, kwam ook de stroming naar inhouds-rijker kunst. En terwijl de naturalisten nog in volle kracht zijn; terwijl Van Looy en De Meester, Robbers en Coenen, Heyermans en Querido, Boudier-Bakker, en Scharten-Antink, Everts en Goudsmit nog steeds hun boeken van grauwe of blonde, tragische of komische of gruwzaam-vulgaire realiteit de wereld in slingeren, terwijl Lodewijk van Deyssel's pozazang Liefde voor mijn Vader het naturalisme tot z'n verst-fijne en subtielste uiting voert, zien we Pieter van der Meer en J. P. Steynen en sommige verfijnden als Henri van Booven en Frans Erens het fantastische zoeken, om achter het aanschouwde of bedroomde leven 'n diepe oorzaak, God, te doen voelen.
Maar reeds is een nieuwe kunst geboren, een, die van het huidige zich afwendt en er slechts de elementen zoekt, om in fantazie of denkvoelen als schooner en begeerlijker geziene levensverhoudingen als echter realiteiten te doorleven. Johan de Meester's voorlaatste boek ‘Geertje’ is vroegste lente-bloei, van die, in 't bizonder voor katholieken en modern-religieuzen zoo geëigend lijkende, romantisch-idealistische nieuwe prozakunst.
Niet altijd echter zoekt men in het héden de elementen voor z'n kunst: soms wendt men zich tot de zoo veel hechtere schoonheid der middeleeuwen: tijd van gevoel-despotisme en verstandsonderdrukking; tijd van groote hartstochten en groote daden - toen purper-laaiend in breede vlammen de machtigste liefde uitbrak; toen ruwste wraakzucht gansche geslachten en gansche gewesten in het harnas joeg, en teederste ontfermherticheit ruwsten vijand begenadigde; naast onbetoomde zinlikheid lijf-verachtendst ziels-ascetisme ontbloeien -; de Middeleeuwen, tijd van schoone lijn en schoone kleur, tijd van het hoofsche gebaar en de teeknende stand; van kleurige vederbossen en kleurige gewaden. Konden verfijnde kleuren-bedroomers en sterke hartstochten-willers zich heerlijker tijden denken? Prins' ‘Heilige Tocht’, Arthur van Schendel's ‘Zwervers’ en Adriaan van Oordt's ‘Warhold’ behooren dan ook tot het fijnste en schoonste wat sinds 1900 in Holland is voortgebracht.
Theo Weiman
| |
| |
| |
Overzicht van Tijdschriften
De Vlaamsche Gids. - Waar zoo een geleerd professoor het toch allemaal vandaan haalt, hé? Verbeeld u mijnheer Vercoullie, die de beschimmelde lauweren van zijn ‘Beknopt Etymologisch Woordenboek der Nederlandsche Taal’, een oogenbliksken van den verouderd-philologischen schedel neerlegt om in het papierboekje van de Vlaamsche Gids, in de nauwte van 12 blaadjes, zich zelven eens plots op den loop te zetten over niet meer en niet minder dan ‘Het Modernisme’...
Dat deze geleerde oude menheer toch hard nog kan draven over een Derbijveld, waar de soms jongere pooten van zijne princiepgenooten over eenige dagen nog hopeloos in het zand neerknikten, is een bemoedigend verschijnsel voor ieder vrijzinnig sportliefhebber.
Want daargelaten dat Mijnheer Vercoullie - o jammer hij betrachtte het anders wel - de eindpaal niet bereikte en zelfs niet eens in het zicht der eerste tribunen voorkwam - waardoor wij durven gelooven dat het ingebeeld handgeklap der toeschouwers onmogelijk tot zijne anders zeer spitsgerechte ooren kon toekomen, - is het niettemin lofweerdig dat zijn gezegende ouderdom zulk een laattijdige wedloop op zulk een weerbarstig koersveld hem toeliet.
Nu dan - deze onernstige manier van voorstelling wat van kant gelaten, - over het Modernisme had Mijnheer Vercoullie ook heel wat te vertellen; en naar vertelsels luistert jong en oud nog al heel geerne, te meer zoo de toon van 't voorkeuvelen van een leerzame, intiem-bedaarde en middeneeuwsch-bijgeloovige aard is.
Alzoo werkelijk krijgt men in het betoogend proza van dezen, met reden anti-katholischen, Gentschen hoogleeraar de aandoening van den verren vertelseltoon, die des te gelukkiger wordt daar de waarschijnlijkheid der voorgegestelde dingen hier de nuchtere werkelijkheidszin der gewone katholieke feiten moet vervangen. Evenals in ieder echt vertelsel wordt elke waarschijnlijkheid hier zelve als de werkelijkheid voorgesteld, zoodat de schrijver evenzeer haast gelooven zou zijne bedroomde uitbeeldingen voor de levensrealiteit te durven aanzien.
Immers zijn spannend en boeiend verhaal over ‘Het Modernisme’ heeft daardoor een visionnair inzicht verkregen - wat eene verblijdende maar gevolglijke hoedanigheid meer is en de stand der zaken dermate in de kern van hun wezen doet veranderen - onder eene diepere zielsklaarte natuurlijk - dat wij dezelve niet kunnen bezien lijk ze zich eventwel in de werkelijkheid voordoen, maar alleenlijk zooals zij uitgedroomd staan in den anti-relegieusen gemoedsaard van een vrijzinnig professoor der Universiteit van Gent.
Op deze manier weet Mijnheer Vercoullie heel lustig en onderhoudend te vertellen - spijtig toch dat zijn taalroksken hem wat scheef op de hielen hangt
| |
| |
- van de kwade trouw en arglistige huichelarij der Roomsche geestelijkheid, van hun gemis aan de wetenschappelijke kennis, hunne kuiperijen en verdraaiingen der wel bekende waarheden, over de misbaarheid der Bijbelcommissie, over de Zondvloed, over de twee waterdichte vakken in het binnenste der Modernisten, de machtelooze onbevoegdheid der katholieke Bijbelkritiek, het droeve gemis bij hen eener geautoriseerde vertaling, uit de oorspronkelijke hebreeuwsche en grieksche teksten, der latijnsche Vulgata, de besluiteloosheden der Pauzen, en last not least, zonder dat wij ooit eenig begrip krijgen der Kantistische beginselen van het eigentlijke Modernisme, - door heel het statistisch verhaal eene bijzonder-grenzelooze verwarring van moderne en modernistische katholieke wetenschappen. Op den koop toe wordt er gezegend en gebanbliksemd, gehuldigd en verdoemd, kort en raak weg, langs alle kanten er op los, van uit het oubakken gestoelte van het nieuwe Pausdom der Gentsche beginselen van-vrij-onderzoek...
Oprecht, eene onwillekeurige huivering bekruipt hert en rug, waar deze geleerde verteller een tafereel ophangt van het hedendaagsche, roomsche despotisme dat zeker in niets moet onderdoen voor de gruwzaamste inquisitie van dit andere akelige sprookjesboek van zijn princiepgenoot Dr. Paulus Fredericq ‘De Nederlanden onder Keizer Karel’, wat onwillekeurig terugdenken doet aan Grootmoeders vertelselkenstijd...
Menheer Vercoullie... - permetteer dat we den hoed voor u op den kop houden, het trekt hier wat te vrij luchtig - we komen zeker met een al te onmondige raad bij u af: Tracht het dingen nog eens met uw reeds lang gekenden ijver te herbeginnen, U kunt permentelijk nog beter gelukken dan deze keer, maar wees toch heelemaal voorzichtig a.u.b., want minder zullen we dan uwen wedren-ijver en uw vertellingstalent bespreken. Pas op, verstandige vriend, dat de zwaarte van uw geleerd hoofd niet ter plaatse komt waar uwe schoenen wandelen, waarvoor onvermijdelijk de vogelen zouden verschrikken. -
In het zelfde nummer van 't Vlaamsche Gids-papierafleveringsken, geeft Mr Maurits Sabbe een nog al interessant hoewel zeer oppervlakkig Overzicht der Nederlandsche Literatuur.
De Geest of het noodlot of 't is-eender-wat heeft aan Mr Sabbe eene allerkostbare gave afgehouden, en dit gemis heeft hem een leelijke pert gespeeld: We meenen ‘le don de véracité’ de gave van waarheidszin. In algemeene beschouwing ware dit een kleine, een te-verhelpen gebrek, en van geenerlei invloed op 't lot van Europa; maar het kan geweldig vervelend worden als Mr Sabbe - die een leuke penner is, - aan 't kroniek-schrijven gaat over de ‘Vlaamsche Letterkunde’. Een voorbeeld: in deze laatste Vlaamsche Gidsaflevering schrijft hij, sprekend over de dood van ‘Vlaanderen’: ‘Geleidelijk had “Vlaanderen” de jeugd gewonnen, slechts de jonge katholieken, die in
| |
| |
“Jong Dietschland” hun tolk hadden of er in den “Vlaamschen Arbeid” tegen “Vlaanderen” in, eenen nieuwen maakten, en zich heelemaal richten naar Mejuffer Belpaire's “Christen Ideaal” waren om confessioneel-ethische redenen niet met “Vlaanderen” te verzoenen’.
Heel goed zoo, beste heer, naar deze manier kan iederen boer lichtelijk een kalf in een stier verkeeren! Luister, begrijp ende onthoudt, tot uwe stichting ende recreatie:
1o Geen onzer verstaat zich te richten naar de eenig-zaligmakende kunstwetten door Mej. Belpaire vastgesteld. Die princiepen-uiting is persoonlijk, en heeft geen bindende kracht voor niemand onzer. De meesten onzer zijn haar zelf niet genegen. Elk hebben wij ons eigen meening en gang en handel. Wij zijn niet gedrilde meêloopers, schapen-kudden, maar menschen, die ook eene eigen meening durven en mogen hebben. Dat gij daaraan twijfelde, heer Sabbe, is een zeer bedenkelijk verschijnsel... voor U!
2o Dat nooit of niemand der Vlaamsche Arbeid, ooit bedachtig was ons tijdschrift op de drukke en zeer gewaardeerde ‘Vlaanderen’ wegenis op te stellen. Wilt gij het tegenover gestelde bewijzen, beste man? We wachten.
3o Dat niemand onzer, om confessioneel-ethische redens, van ‘Vlaanderen’ zaliger afschrik had, bewijze deze kleine opsomming onzer medewerkers, tegelijkertijd mêewerkers van ‘Vlaanderen’ (en niet de minsten, Maurice!) Karel van de Woestijne, Gust. Vermeersch, Edm. van Offel, Omer de Laey, Constant Eeckels, Karel van den Oever, Richard de Cneudt, Frans Verschoren, Lambrecht Lambrechts, Felix Timmermans, Hugo van Walden, Firmin van Hecke, enz. enz.
Hoe is het gods-mogelijk! Jongen toch! Heer Maurits Sabbe, veroorloof het ons te zeggen, - gij hebt geene idee van onze betrachtingen, en uwe kritiek over C. Eeckels bewees dit eens te meer: Bedenk dat, en leer kennen, eer gij aan 't kroniek-schrijven gaat en steun u niet op... geruchtjes.
Het woord is aan u, Mr Sabbe. -
- Plaatsgebrek verplicht ons het overzicht der andere tijdschriften tot het volgend nummer uit te stellen.
|
|