| |
| |
| |
Elooi in 't Woud.
't Donkerde nog halvelings toen Elooi de houten trap afdaalde naar de keuken van het molenhuis. Hij voelde om zijn hoofd de prangende drukking van onweerstaanbare gepeinzen, een nevelkring romdom hem, dien hij had willen doorbreken met handenbeweeg om zijn hoofd. In zijn slaap moest hij er hevig tegen geworsteld hebben, in een vloed van radde woorden zonder beteekenis verbrokkelde zijn denken, soms plots weggezonken, met woest gebaar in onpeilbre duisternis.
De grauwte hing nog in de kamer, de muren ontastbaar in vaalte weggedoezeld, de haard donkerde diep in 't vertrek en Elooi bewoog daarin, als een vreemde. Bij 't betasten van de houten kas, waarin het goede brood was geborgen, warmde de huiselijkheid van 't aloude gerief de gerustheid in hem, hij wreef met het vlak zijner hand de zwoelte uit zijn hoofd. Hij sneed zich eene boterham.
Toen grendelde hij de deur los en tort buiten.
De vochte lucht viel in klamme huivering op hem neer, hij zette zijn kraag op en stiet de deur van den koeistal open. Turk de koeihond liep snuffelend buiten. De beesten keerden met trage wending hun kromgehoornde koppen naar 't binnendringende licht, schommelden hun geweldig lijf om recht te geraken. Elooi miek hun halsbanden los en dreef ze den stal uit.
De Rosse die de eerste ging, wierp heur lepelooren naar achter, snoof de frissche lucht op, stak heur ronden toot uit en balkte eendlijk in de morgenstilte.
- All' ah da' beeste! - vermaande Elooi tusschen de tanden.
De andere koeien volgden, met beinzenden staart, kozen elk hun afzonderlijk wegelken, een hunner ging seffens aan 't grazen op den zoom der baan. Turk sprong grimmig toe en draafde snel verder.
- Koes-die Turk! -
| |
| |
Elooi bracht bezwaarlijk zijne gedachten bij elkaar, hij scharte met zijn stok de schilferige vuiligheid van de witte heur achterbillen, nauwlettend, overwoog dat de beesten vuil lagen en van den namiddag versch moesten gestrooid worden.
- Bah. - mompelde hij - 'n miserie.
De mist omwasemde de beesten met kronkelende, woelende wolkingen; vaagde lijnen en omtrekken in en door mekaar, drong de koeien bijeen of smeet alles weer open in een wapperend gebaar; ze drong dwars door Elooi 's kleeren en kleefde heur klamme nattigheid aan zijn stok en handen. Alles lag als wijd van hem al en toch hoorde hij duidelijk 't kraken der pezen en 't kletsend terten der koeien op den grindweg. Als lapjes zilvergaze hingen de spinnewebben in de hagen.
Toen de beesten op de hoogte geraakten waar ze de weide wisten, liepen ze schok-heupend naar 't versche gras om seffens met neergerokken hals te grazen.
Elooi leunde zijn rug aan zijn stok, het gezicht gekeerd naar Daverdies-Sinte-Rochus; hij ontwaarde evenwel het dorp niet; het dal bleekte als een meer van blauw-melkig-teer vocht.
Zoo bleef alles in dampen geborgen voor den tastenden blik van Elooi, hij dwaalde verloren om weer star te staan tegenover zijn gepeinzen.
‘U nog liever zien hangen, dan trouwen met dat wijf!’
Die gezegden van vader gisteren avond wogen nog op zijn borst, hij had nog siddering om zijn lippen der woorden, die toen zijn mond volschoten; nog trilde de kracht in zijn krommende vingers en sidderde in hem die vrees, die groote vrees, die hem naar zijn bed had gejaagd; die woorden, ze dweerschten als een balk door zijn hoofd, wrongen om zijn keel, schopten hem tegen de borst. Woest wierp zich de werkelijkeheid daar voor hem op, hij wist nu hoe hij daar stond met zijne liefde om Felicie, tegenover 't geweld van zijn vader.
Van uit het dorp omlaag steeg het ontwakende leven tot hem op. De waehters keven op de balkende koeien en hitsten de honden tegen hen op: ‘Tu...tu... pak ze...!’ 't Lawaaide door melkaar, kinderstemmen schaterden klanksprankels daartusschen en brachten blijheid in 't geluchte en verlichting.
Hij herdacht zijne jeugd, hoe hij geleefd had met vader sinds moeder's dood, waarvan hij geen heugenis meer had. Hij koesterde in hem de teerheid van zijn vader, de streeling zijner innige handen, wanneer hij hem troosten wou voor pijn of ver- | |
| |
driet en de warmte zijner trouwe stem bij 't sussen: ‘Zij-de-gij mijnen besten braven... ja?’
De smoring drukte zoo zwaar niet meer op hem.
Ze had haar van bekommernissen traag van over het dorp weggetrokken, rolde hem zacht naar omhoog bij mekaar, een witte, wattige klomp, die daar hangen bleef. Hij zag nu duidelijk het molenhuis de bleeke scheppers van zijn groote rad in het water doopen. Lichttikkelend liep de beek tot tusschen de trosseling der huizen van het dorp; uit de schubbing der daken, het eene boven 't andere, boorde de toren der kerk zijne spits in den hemel.
Boven, hoog in 't blauw, vlekte 't verkleinende wolkje en de zonne wierp lachend heur stralen in 't versch gewasschen landschap, glinsterde feestelijk in dauwdroppen overal, tintelde en pinkelde op de grassen, wiegde malsch in 't groen-roze der klavers en streepte met geel en goud de late korenvelden. Ze koesterde Elooi in moederlijk-warme aaïng, droogde de vochtigheid uit zijne kleeren en stilde de onrust zijner borst. Hij streek met welbehagen de vlakke hand over den balg der koe en betaste hoe hij zich vulde. Zijn oog vergastte zich aan de weelderig-rosse vlekken, of ebben-zwarte op vettig wit; omlijnde de vormen zijner beesten; den fijnen toot met de naar voren gekrulde horens, de zwaarte der logge beenders, de geschoorde achterpooten boven den gezwollen uier, wegend van melk.
En in de weilanden 't allen kant, op de deinende heuvels van beemden en velden, blonk hier en daar op groenen grond de kleurige vacht der koeien, glanzende bloemen in de jeugdige natuur, zoo fel van kleur en licht als slurpten ze zonnestralen.
Alles rondom Elooi herleefde zoo goed en zoo schoon. De kinders op het land zongen plezierige liedjes en staken blijde vuren aan, bekroond met kronkelende rookpluimen, wegkrullend in den blauwen hemel.
Het leven met Felicie, peinsde Elooi, ver van het dorp in een nieuwe dorp. Hij bouwde in zijn geest het huisje op in blij-rooden baksteen, vol warmte en zonneschijn, een hofje er voren vol bloemen, geurige rozelaars en groenten zwellend van malschheid; en fruitboomen plooiden hunne verre-reikende takken door de weelde van 't glimmende ooft.
Hij zou niet meer zeuren in ledige slenteringen, maar werken vol lust, het boeren leven nu; den ploeg door den akker drijven, zaaien en maaien; en kinders, zijne kinders, zouden zingen in den morgend en vuren ontsteken vol blijdschap.
| |
| |
De zonne, de zoete, de koesterende, de troostende, zoende als een trouw lief de tranen, de leekende droppen der aarde, en bestak heur borst met juweelen van duizend guldenblad en paarsche oogentroost.
Beneden droomde niet langer meer de roerlooze molen, maar witschuimig, vlokkige room gelijk, stortte de beek op 't rad, dat traag heur kruisbalken wentelde.
- Allo Turk, we gaan - riep Elooi.
Kort blaffend en kwispelstaartend, gaarde de hond de beesten en 't hart vol hoop ging Elooi den weg naar zijn huis.
Toen hij de koeien op stal had gebracht tuurde hij vol vertrouwen naar de lucht. Overal rein en blauw helderde de hemel, door de zonne zuiver gevaagd, ten ware boven het woud, dat den hoogsten bergtop bekroonde, waar nog een wit wolkenstipje restte van den geweldigen mist. Stijf opeengeperst, vast van omtrek, roerloos koppig, bleef het een vlekje onuitwischbaar in den schoonen hemel.
- We zullen vandaag nog nen schoonen dag hebben - meende hij toen hij in huis tort. ‘Goe morgen’ begroette hij vader, die bij 't lage tafelken koffie dronk. Vader schudde met het hoofd en knabbelde sprakeloos voort. Dan schonk Elooi zijn kopje vol warmen drank om er als iederen dag zijn boterham in te doopen.
't Gebeurde van gisteren avond bleef onaangeroerd.
* * *
In den nanoen begaf zich Elooi naar het woud, waar hij wist dat Felicie langsheen zou komen om bedding te snijden voor de beesten. Hij ging op den zoom van den weg neerzitten, brak een twijgje af en sloeg er verstrooid mee tusschen de bloeiende heidekruidboschjes. Zoo zag hij heur van verre aankomen, het lenige lijf wiegend op de heupen, in den vasten gang naar hem.
- Zou ze 't reeds weten? - meende hij in bewondering voor heur, hoe ze voorttort in de stralende zonne, die vuurde op heur wangen, glinsterde in heur oogen en tooverde om heur hoofd in 't losse haar een goudglanzende aureool.
- Ze komt als een koningin - besloot Elooi en stapte 't wegelken op, haar te gemoet.
Recht voor hem ging ze staan, in de schaduw zoodat den glans in heur oog verdofte en heur mond perste tot een kwaden ernst.
- He wel, Elooi, heb-de met vader gesproken? - vroeg ze.
- Ja Felicie... ge weet hij is nogal eigenzinnig.
| |
| |
- En 't trouwen?
- Hij wilt er niet van hooren.
- 'k Heb het gepeinsd en wat zijt-de nu zinnens?
Hij keek op naar zijn beminde, alleen voor hem op den zoom van het woud. Hij dorst niet heure hand te grijpen om ze koelend te leggen op zijn brandend hoofd of innig te drukken aan zijn kloppende hart, hij dorst niet zijn verdriet uit te zoenen op heur weeken mond, hij deed een reikend gebaar naar heur, als eene smeeking en zijn oogen werden vochtig.
Maar zij sprong achteruit vlak in 't zonnegeschitter en spottend klonk hare stem:
- He wel jongen, wat doe-de nu?
O die stem! Ze smeet Elooi als verplet ten gronde, legde zijn hart daar meteens bloot voor hem, dat hij zich heel klein voelde tegenover haar, als een kind dat kwaad gedaan heeft, en hij stamelde woorden tot haar als in extaze voor heuren trotsch.
- Als ge wilt Felicie... we zullen gaan ver uit het dorp... 'k zal een huis bouwen voor u, een hoveken er voren vol bloemen, jasmijnen, rozen, zonnebloemen; 'k zal werken voor u, den ploeg door 't wijde land drijven, 'k zal u zoo geerne zien!
De drift versmolt heel in hem, ze moest niet meer vreezen, hij aanbad haar en zoende nog liever den zoom van haar kleed dan 't rood van haar mond.
- Felicie ge zult meesteres zijn in mijn huis en koningin in mijnen bloemenhof. Mijn woorden zijn niet bij machte u te toonen, hoe goddelijk schoon het leven zal wezen met u. Laat ons heen gaan Felicie, met u, voel ik in mij de macht het geluk u te winnen, waar ik het u halen wil. Kom!
Maar 't dweersche antwoord doodde heel 't leven, dat Elooi's droom bezielde.
- Mijn dorp verlaat ik voor niemand, jongen; hier-heb ik geleden en gestreden tegen honger en miserie; hier-heb ik als kind geknarsetand als de jongens spitten om mijn gelapte kleeren; hier-wil ik zegevierend 't hoofd opsteken voor hen, dat ze bersten zouden van nijd en afgunst. Ik blijf!
Hij vond niet een woord, dat haar terug zou voeren naar hem, wanneer ze heenging, hij schrikte voor de leegheid, die hij daar voelde weer plots opengeworpen voor hem en huiverend sloot hij de oogen voor de ontzagelijkheid van zijn verdriet.
't Warrelde in zijn hoofd dooreen een vernieling van ijselijke beelden als in een nare droom, Stille uilen keken uit diepe nachten,
| |
| |
met den phosphorigen schijn hunner kil-wijze oogen; uit een gescharrel van krabbepooten klauwde een wrattige pad met zijn kinderhandjes, en als in de verte eener spelonk grimlachte een menschengezicht zijne tanden bloot. Maar dat was niet te raden die ziel, die onder de vlijmende oogen de lippen krulde tot dien lach, snijdender dan krabbepooten, giftiger dan trillende slangetongetjes, venijniger dan paddeslijm, 't was erger dan een doodskop die lachte.
Elooi sidderde, hij wilde dat wezen niet kennen.
De lucht drukte zwaar op hem neer. In hem jaagde een dolle lust om woest als de wind te rennen door 't dorp, vol booze drift de huizen gruizelend neer te stormen; te klotsen in de beek, dat vlokschuim spat over 't land, en dravend verder met ontembaar geweld de rechte populieren te knakken en de oude peekes-olmen hun takken gierend te zwiepen; krakend hunne holle bonken te smijten over de baan; 't al opruimend in een effen witte baan, die hij verreikend en breed voor hem zou open vechten...
Hij zuchtte diep.
Rondom hem lag alles stil, niet een blaartje, dat die peiselijke stilte breken dorst. In overweldigend geschitter, pletste de zon op hem neer en stak en schroeide hem 't heete hoofd. Hij voelde dat hij gebroken was. Hij bereikte de schaduwen van het woud.
Daar zeeg in 't bosch, door 't bladerzwerk een aaiende licht, stil en bescheiden als door een schuttende gordijn, omvademde hem als in eene bescherming, stillend zijn heftig verlangen. Ruischend ging zijn stap door de drooge blaren en brak soms een krakend takje. De grijze beuken, mosplekken van kopergroen kant op hunne gladde schors, schoten recht naar omhoog in den kleurenwals der loovers. Er speelde blijheid in de wisseling der groene tinten, wiegelend als water, ros vonkelend als vuur, glimmend als smaragd of bedampt als brons; ze weefden fijne waasflarden tippekens lucht daartusschen of koekten zwaar opeen een ondoordringbare schaduwwolk.
Wijd opende 't woud daarin heur dooreenkruisende gangen, de boomen hieven hunne stammen als in koor. Daar waren er, rilde en jong, die rondom de grooteren zich schaarden, als wapenknechten rondom een koning, en braken de geleidelijke gangen in wispelturige krakelingen. De ruw gekorste eiken, de krachtige worstelaars van 't woud, wrongen hunne knoestige takken, gebult en gekant als gespierde armen; met knoppen en stooten, geknot, gescheurd en toch weer voortgedreven in taai geweld duwend in 't brons van hun bladerschat. In hem stak de kracht van den stoeren wroeter, van den breed-geschouderden, 't geweld dat in lekkende zweet de aarde drenkt,
| |
| |
wanneer bij laaiende zon boven het koren, dampende lijven, wadend in dien gloed, zware oogsten torschen op hooge zolders.
Als een pilaar der schoonheid rechtte een beuk zijn statigen stam en spreidde kalm zijne kroon als een apostel-armen-gebaar tot zegening en troost. In verrukking liet Elooi zijn blik poozen op 't grijze zilver van den stam, dwalen langs de dikke takken, speurend naar 't zijpelend licht dat zacht door de dichte bladers neerzeeg en streek langs 't witte van de schors. Kalm hief zich deze boom ten hooge; er lag in hem de vaste goedheid van één, die nooit gestreden heeft, de macht door de plechtigheid van zijn gebaar, fier en toch schuttend als 't vaderlijke dak. Elooi bewonderde hem, want hij voelde hem schoon als een God.
Aan den voet van den boom viel hij neer, zoo teer in zijne ziel; al zijn leed scheen uitgeweend.
De prangende drukking om zijn hoofd, waarin zijn denken verdoofde, wasemde uit in de schaduw van het woud-loof. Zijn hoofd helderde op, als brandde een licht daar inwendig, straalde rondom hem, nieuw leven op iederen kleurglans; en elk geluid weerklonk erin, voorttrillend als in kristal.
't Suizel ruischte als water-geklater, de wind door de bladers aan 't wuiven steeds aan, in trage zwelling en zacht uitwaaien als een adem die 't leven geeft. En ritselend van struik tot struik, een walsende zang, tulle-sjerp op lucht, zwevend tot tusschen de kruinen in 't luchtblauw, neerdruppelend in klankschallen regen.
Een gonzende vlieg daartusschen klaroende heur roep: ‘Harop, harop! 't leven is strijd!’ en zoefde voorbij. Maar 't aaiende lied van den wind door de boomen herpakte den zang, die dobberde als drijfdop op wiegende meeroppervlak.
't Leven tilde Elooi hier op, suste hem in zijn armen en hefte hem soms naar de zon, in sjerpende hoog-trillers van krekels en 't feifelen van kweelende vogels.
Liefdevol teekende hij getrouw elk grillig blad na, zooals het zich krulde in slingerende bochten, of uitspreidde gelijkelijk of vast van vorm, of priemde als een scherp-spichtig mes.
De struiken naast hem met stuivende loovers, wolkten verder vloeiend in mekaar met kleurlichte toppen en veel schaduw aan hunnen voet. Alle boomen welfden hunne poorten boven kleurtinteling van blauw en groen, met zonneflonkers soms van blijheid, één eendere gang steeds waar de wisseling smolt in de verte van één eenig groen.
Een nooit te voren gekende berusting was over hem neergedaald vol zaligheid, hij baadde als in frisch water door de zonne gewarmd
| |
| |
en met gras omgroeid, omwaaid door de eerste zoele winden over bedauwde weiden, hij ademde den reuk van hooi dat men droogt.
Zijne handen streelden melodiën, hij schepte ze als water op, liet ze uitparelen vol zonnesprankels tusschen zijn uitgespreide vingers, of blies ze in de lucht, als bloemen-pluisjes.
Vurig brandde in hem de wensch zelf op te groeien tot een boom daartusschen; staande de voeten in de aarde en de kruin in den hemel, spreidend wijd uit zijne takken tot bescherming; een boom, de verzoening tusschen wat zweeft in de lucht en nederig kruipt langs den grond.
Bij lage zon kwam hij naar huis. Aan den hemel glommen de wolken als goudschafeling en de boomen lijnden daarop vast en zwaar van vorm.
Eene blijheid juichtte in hem met 't gejubel der vogels tallenkant, ze straalde hem tegen uit moorig blikkeren der vensterruiten, 't rood gelip van den kam eener vluchtende hen; weerklonk in 't helle ratelen van een verren wagen en 't geschal der koeiers op de hoogton, al koepelde 't woud niet meer over den galm zijner stem.
* * *
In huis op den grauwen cimentvloer, jammerklaagde uit de barsten der tafels, de bestoven kopers op de schouw en 't blauwe wijwatervat zwart gestreept door vuilnis, de hulpelooze verlatenheid van een leven zonder teerheid noch liefde. Daar hing nog 't rood en blauwe beeld van Sinte Agatha, die met heur glazen oogen zijn wanhoopsblik had opgevangen bij vaders vermaladijding.
Hij kon dan rondloopen in huis op en neer, zeurend en zoekend of er dan toch niets rondom hem de naarstigheid verraadde zijner arbeidzame handen.
Vader kwam binnen, na zwaar werk uit den molen, hij wreef zich de handen van vreugde en betuigde hongerig zijn etenslust in opgewekte stemming:
- 'k Zie ze jandorie vliegen! -
De meid bracht stralend de dampende kom, blij omdat 't eten goed smaaktte. Hij hoorde ze bewijzen aan elkaar hoe bedrijvig ze den dag hadden vervuld en bedacht weemoedig, hoe zijn geluk daarbij alle tastbaarheid miste. - De avonden rekten hunne treurnis, den weeën nasmaak van zijn droomvol leven bij de levensvolle werkelijkheid rondom hem.
Toch was de macht, die hem naar 't woud trok, overweldigend.
| |
| |
Zoodra hij 't weerhallend ruisschen zijner stappen hoorde onder de hooge bladerkruinen, zoodra de stammen in verrukking oprezen, gezamenlijk in koor immer voort; zoodra hij de schuttende koelte genoot en de geslotenheid van 't mysterievolle leven om hem, warmde eene zoete hoop in zijn hart, misschien uit de geheimzinnige gangen een ongekend geluk te gemoet te treden.
Want hij had de bewustheid zijner zegepraal boven zijn lijden. Hier scheen het geleden verdriet een verre droom, de liefde tot vader zoo plots uitgedoofd en ook die andere liefde, die hij eens in volle eerlijkheid had meenen te zien schitteren, die ook was maar eene kortstondige vergankelijkheid.
Uit het woud haalde hij zijn gelatene levenswijsheid. Als iets gebeurt dan is het al reeds voorbij, en als het voorbij is en niet meer te weerhouden, dan eerst hebben wij er de gewisheid van. Wat hielp het zich verzetten, wat, dat hij treurde of jubelde van vreugd? De kalmte in dit leven baande tevredenheid, de kalmte van een boom.
En onder den hoogen beuk verloor hij zich in 't geluk van het stille woudleven, leven van kleurwemeling en trillenden zang of soezend ruischen in verheven kruinen.
Eens echter toog Felicie weer tot hem, ze was toen getrouwd met den rijken boer uit het dorp.
't Was een kalm heete Zondag namiddag. De dorpstraat liep zuiver-wit naar 't woud. Donker wolkte 't loof tegen den hemel en de bladers hingen stil; de zwoele lucht guurde van gemaaiden toemaat. Felicie, voor de hofstee gezeten, voelde de warmte aaiend over heur in bedwelmende plotse opwalmingen van hitte aan hare slapen.
In den hof bloeiden de kleurige asters en rondden de zonnebloemen hun geel-gebaarde schijven, de tabaksplanten daarnaast stalden gelijkelijk hunne mat-glimmige bladers uit.
Tusschen 't kleurenspel der bloemen tort lispelend een paarken; de jongen omvatte den leest van zijn meisje met hangende hoofd naar hem toe, beiden rood van minnewonne.
Dat was de liefde!
En Felicie, door den boer verlaten, de boer, die naar alle naburige kermissen liep, zag oprijzen vóór heur 't beeld uit heur heerlijke jeugd, toen zij ook koninginne was in den kleurigen bloemenhof.
Zoo tort ze sidderend van verlangen naar Elooi in 't woud.
Ze liep in koortsige drift, met brandend hoofd en droogen mond den weg op waar ze elkaar zoo dikwijls hadden ontmoet. 't Dacht heur dat de loovers ritselden en smeekend zacht riep ze: ‘Elooi! Elooi!’ maar 't galmde klaar verder, verloren als in eene ruime zaal.
| |
| |
Harder gilde ze haar jammerkreet door 't bosch, in wanhoop dat hij soms niet hooren mocht: ‘Elooi! Elooi!’ Wilder, snijdender kreesch ze naar hem, zwaar zwoegde heur borst bij 't dreigen van haar nood: ‘Elooi! Elooi!’
Ruischend bewoog het struikgewas en Elooi rechtte zich tusschen de hooge stammen der beuken. Hij verscheen Felicie bleek en uitgelengd, zijn oogen blonken vreemd; hij had niet het minste gebaar. De woorden kropten in haar keel, zij viel smeekend voor hem neer, als bad zij om vergiffenis.
Hij, roerde niet. Boven hun hoofd welfde zich het woud, als een geheim boven hen. Dicht bij elkaar, vonden zij echter geen woorden die de stilte dorsten te breken.
‘Vrouwe, wat wil-de van mij?’ vroeg hij heel zacht, eindelijk.
Smartelijk troffen die woorden 't hart der vrouw. Ze sprong op en de hartstocht joeg over 't rood harer lippen:
- Elooi, zuchtte ze, ik kan u maar niet vergeten... 'k heb kwaad gedaan met den boer, vergeef me dat, Elooi, ik ben zoo ongelukkig nu, ge weet niet hoe ongelukkig ik ben.
- Ge zijt rijk, vrouw?
- Ongelukkig Elooi, want u alleen heb ik lief; uw beeld wil niet uit mijn hart, ik ben nog heel aan u, zie, heel aan u.
- Vrouwe wat wil-de van mij?
- Elooi, uwe zoenen nog, een enkelen, laatsten zoen, mijn armen om uw geliefd hoofd... Wees nog de mijne Elooi, de mijne.
- Vrouwe, wat wil-de van mij? Dit hier zijn mijne broeders en ik min ze. Zie hoe peiselijk vredig de liefde haar armen uitspreidt boven mij. Zij worstelen niet meer in wanhopigen strijd tegen 't noodlot, maar heffen in plechtig gebaar hun armen ten hemel. Zij zoeken geen prangen meer van warme armen; maar reiken broederlijk hun kruin naar mekaar, een eeuwige communie. Het ruischen hunner bladers is nu mijne taal geworden, hun eeuwig schuttend gebaar is mijn liefdewonne.
- God, dacht Felicie, zou het waar zijn wat men fezelt van hem in 't dorp? en zij staarde angstig in zijn oogen. Zij blikten heel zacht in de verte.
- Elooi - riep ze - kijk naar mij, zie ben ik hier niet weer, ik Felicie, de koningin uit uwen bloemenhof? Kom, zoen hier mijn lippen, die smeeken naar u, voel hier hoe mijn hart klopt voor u Elooi, heel alleen voor u.
Toen naderde Elooi en de pijn zweefde een poos om zijn mond.
- Reeds lang is het geleden, ik had een hoveken mij aangeleid,
| |
| |
er bloeiden vele rozen in, en lelien als hagel zoo blank, daartusschen beinsden de lichte fuchsia-bellen en naast de wegels blauwde lobelia als strepen lazuur van den hemel... Dat hoveken van mijn hart, Felicie, herrinnert ge 't u?
- Ik heb u nog altijd zoo lief Elooi?
- En tusschen die geurende kleuren, daar wandelde mijn zoetelief, de kroon had ik haar geschonken, van dit hoveken van mijn hart. En waar ze dus tort langs de paden en al bloemen rondom haar, ik kuste den zoom van haar kleed, Felicie, zeg, herrinnert ge 't u?
- O Elooi, ik smeek u, neem me weer in uw armen, noem mij nog uw zoete-lief en zoen mij weer hier op mijn hoofd, en hier op mijn hals.
- Mijn hoveken ligt daar beneden tusschen de huizen van 't stille dorp. Het dorp is nu dood voor mij, dat is wel lang voorbij.
- Neen, Elooi, dat niet, dat nimmer, niet vergeten, zie hoe ik ween, hoe ik lijd om u, ik ken ook het dorp niet meer, Elooi, ik haat het, u wil ik, u alleen, ik haat het dorp.
- Ik haat niet meer!... Zie die boomen, vrouwe. De duisternis hunner breede takken heeft mijn droom aan stukken geslagen, en ik had zooveel wee daarom, dat ik erom weende. Hier heb ik gezien, hoe mijne liefde in de armen van een vreemde versmoorde, en toch haat ik niet meer. De boomen, de gang der boomen immer verder en hun armen in zegening boven mijn hoofd. Hun hooge stammen zijn mijn leven, hun breede kruinen mijn liefde, als ze ruischen zingt het in mijn hart. Boomen mijne broeders, aan u mijne minne, als u wil ik lieven, leven en dood gaan?’ En hij tort verder door de stille dreven van het woud
- Elooi, mijn lief, niet heengaan, neen, mijn harte gaat heel uit mijn lijf, zonder u Elooi mijn lief.
Toen viel zij voorvover, snikkend van razernij en spijt.
In heur schemerende traanoogen, groende 't woud als een grondelooze zee, waarin hij verzonk voor altoos.
Hugo van Walden
|
|