Vlaamsche Arbeid. Jaargang 4(1908)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 18] [p. 18] Verzen I. 'k Zal voor mijzelf, héél zacht, de schoonheid zingen van haar gelaat, waarover, zeegnend, gleed het smartelijk maar êel gestreel van 't leed dat ik heb meegeleen in mijmeringen... In haar fluweelige oogen, waarin hingen zoovele tranen waarvan niemand weet, heb ik gezien al wat zij zwijgend leed, bij 't eenzaam turen op herinneringen. O oogen, gloedvol als een dageraad, weerom herbloeit een na-vergane waan; 'k heb, onbewust, eens uwe pracht versmaad, 'k wil, ik, nu weg, maar kan niet henengaan... Vloek over 't noodlot dat ons niet meer laat ons armen om elkanders leden slaan!... II. Ik kan, in droom, uw donkere oogen kussen, en uwe lokken streelen, lang en zacht, U zalig, hoorend met gesmoorde klacht en week gevlei mijn bangen twijfel sussen; Ik kan, in droom, uw dierbre lippen kussen, hartstochtelijk uitzoenend al de macht en angst van mijne liefde... en dan weer zacht in stille aanbidding op uw boezem rusten. [pagina 19] [p. 19] Totdat dan komt het hopeloos ontwaken, en mij het harte brandt van foltering dat een zoo wondre waan weerom verzwond... En 'k voel me een zwerver dan, die ging en ging in de woestijn, en stikt van 't zonneblaken en aan de oase denkt, die hij nooit vond. Firmin van Hecke Vorige Volgende