Vlaamsche Arbeid. Jaargang 4(1908)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 11] [p. 11] Van eene Woning Mijn deurken is als 't deurken van een hut, en als een hut 't kareelen huis zoo klein, te midden huizen-blokken, wel beschut tegen orkaan, en tegen 't droeve zijn van veel menschen en hun kwade blikken. Om 't koerken heffen muurkens zich, kalk rein; hobbelkasseikens steken uit den grond er, - de musschen schichtig tripplen rond er, en snel en snibbig piepend pikken - zoodra de kinderen zijn naar school, en 't stil is -, en 'k hoor 't gefroef van hunne vreesge vlerken, terwijl ik in mijn kluize zit te werken. Soms, loer 'k door 't venster waar, voor 't glas, geril is van bladeren en bloemen van fluweel: - geraniums, vlam roode en witte en roze, als parels roze; en ook pensees goudgeel, of blauw, diep blauw als nachtblauw eindelooze... - en andre planten die 'k niet ken bij name. 'k Loer door 't gordijn en door de klare rame alnaar de musschen die lijk muizen wippen van 't een op 't ander steentje van de koer. Somwijlen komt - ze is schuw in 't stadsrumoer - langs 't hallef open poortje binnenglippen de zwijgende Bezoekster, moedergoed, die de geschenken brengt: - een galm van 't veld, een hagewindegroet; of een gedenkenis die 't hert me prengt, of een gedachte die me, als avond, nadert, en over 't hoofd me toovert het paleis van marmerwulfsels, zwart met groen dooraderd, gespannen strak om mijner droomenpeis. [pagina 12] [p. 12] - En wie er waart, is 't niet een koninginne? en spiegelt niet haar bloote voeten weer de vloer als ijs, waar glijdt het kleed van linnen? En bellebanden om hare enkels rinken. Bij mij ze legt haar leliekrone neer waar amethysten als blauwe oogen blinken; - te zwaar woog 't goud en drukte weg het golven uit hare lokken... En, verwijlt nog reuke van haar sindalen mantel waar in kreuken liebaarden vlammend staan op groene golven. Mijn deurken is als 't deurken van een hut; En 't koerken is een voorschoot groot. Maar zonne komt er des morgens overheen geronnen; en van hier naast het pereleerken schudt zijn stijve twijgskens over mijnen muur. - En 't kan zoo stil er zijn! Dan, die 'k zoo gaarne er komen zie, de zacht beminde, is daar, en om haar wordt als een hymne 't levend uur. - O vrede dierbaar dauwend op mijn handen van teerheid streels om 't wordend werk betijend, in 't zegenend gelooven, diep verblijend: - te houden 't schimmend beeld in echte banden. Terwijl lacht innigheid aan al de wanden. - Elvinnen reien vlinder-vreugdig dansen. En Bragi raakt de harp: ze spreekt als menschen uit Winterhel die 't Lenteland eens vinden; of kwinkeleert als vinken in krensen van 't loof; of doet het loof na en de winden; of lispelt als op 't graf eene affodille, - zoo lijze de ijzel groeit om 't strengel-grillen. Mijn denken is als 't deurken van een hut, en als een hut 't kareelen huis zoo klein te midden hooge huizen wel beschut. [pagina 13] [p. 13] - En armen vaak den dorpel overschrijden, en rijken ook. En wie de vrienden zijn? - Maar, 'k zie ze er niet die 't meest er moest zijn. Het rad verwentelt en 't zijn ander tijden. - Ik was met hen, vòor hen, het eerlijk kind... - misschien heb ik ze ook niet genoeg bemind? Doch zooveel vreemden toeven 't huis bij mij. En 'k luister hoe in mij hun stemme klinkt, hoe ze als in gangen zoekt, verdoold verzinkt. k' Hoor dan mijn ziele vragen: ‘Wie is zij?’, terwijl ze gluurt door 't luiksken van de poort. Hoe deuren sluiten, éen voor éen, 'k hoor 't; en grendels wringen stranger toe de sloten. Het woorden-vlietken om portalen keert en kabbelkwijnt, verloren en verdroten... - 'k En kàn niet al wat men van mij begeert! Is heen de gast, dan komt weerom mijn ziel en wischt de woordeu weg; - ze bleven vonken lijk 't fakkelbrokken dat ten gronde viel en hijgend stiert in wreeden nacht verdronken. Seffens de ommanteling van wanden wijkt wijl gulpt, als inkarnaat van 't bleeke dagen, de stilte-stroom steeds breeder ver gedragen. In rythmen rusteloos een wereld zwijgt, met wegen eindeloos in verten zonder einde, waart, tiert en krielt in onverstoorbre macht 't geen 't licht van 't Licht gestadig overdeinde, 't geen immer immer werd en was in 't Al. - Geduldig zit mijne ziele daar, en wacht... totdat ik komen zal. Mijn deurken is als 't deurken van een hut te midden hooge huizen wel beschut. Edmond van Offel Vorige Volgende